de rechter, de mevrouw
en de verslaggever
36
mr. p. j. I. m. bartholomeus
Wie aan procederen denkt, ziet meestal voor zich een
rechtbank en twee partijen bezig aan een geschil, waar
de gewone man zich maar beter niet het hoofd over kan
breken, zo ingewikkeld is het. Dat het anders kan, en
vaak anders gebeurt, mogen de navolgende gevallen
duidelijk maken. Ze zijn uit het leven gegrepen.
Het eerste geval is een huurkoop-kwestie, uitgemaakt
door de rechtbank in Amsterdam in hoger beroep.
De zoon van mevrouw S. had een huurkoopovereenkomst
ondertekend en mevrouw S. zelf had het contract
meegetekend ais borg. Ze had wel vóór het plaatsen van
de handtekening tegen de vertegenwoordiger van de
financieringsmaatschappij gezegd, dat ze pertinent geen
borg wilde zijn. Dat ze toch tekende, kwam omdat de
vertegenwoordiger haar toen had voorgehouden, dat zij
niet als borg hoefde te tekenen. Ze hoefde alleen te teke
nen, omdat de voorschriften van de financieringsmaat
schappij dit eisten en ze haar zoon met het plaatsen van
haar handtekening morele steun gaf.
De vertegenwoordiger bevestigde voor het kantonge
recht, dat mevrouw niet borg wilde zijn en wat hij
mevrouw S. toen had voorgehouden. De kantonrechter
veroordeelde haar echter toch om als borg ƒ4.171,50 te
betalen. Hij vond, dat mevrouw uit de mededeling van de
vertegenwoordiger, dat de voorschriften van de bank
haar handtekening noodzakelijk maakten, moest hebben
begrepen, dat het tekenen wel degelijk financiële conse
quenties inhield. Ze kan toch moeilijk hebben verwacht,
zo meende de kantonrechter, dat de voorschriften alleen
maar bedoeld waren om morele steun te geven.
Mevrouw S. ging in hoger beroep en won: nergens blijkt,
aldus de rechtbank, dat mevrouw S. op het moment, dat
zij tekende haar eerder geuite wil geen borg te zijn, had
veranderd, zodat ervan uitgegaan moet worden, dat die
wil om geen borg te zijn op het moment van onderteke
ning nog steeds aanwezig was.
De bewering van de financieringsmaatschappij, dat louter
uit het plaatsen van de handtekening blijkt, dat zij die wil
wel had, vindt de rechtbank een overschatting van de
betekenis van de handtekening.
De uitspraak van de rechtbank komt dus hierop neer:
wanneer iemand duidelijk laat blijken geen borg te willen
zijn, maar door omstandigheden (zoals mooie praatjes)
toch tekent, is hij niet gebonden. Immers de wil is
bepalend en een handtekening gezet in strijd met wat
men wil, is niet bindend.
Nu mag bij lezing van het bovenstaande één ding niet
worden vergeten: het bewijs, dat een handtekening de wil
om zich te binden, niet weergeeft, is zeer moeilijk te
leveren. Had mevrouw S. niet te maken gehad met een
vertegenwoordiger die, dat moet worden gezegd, eerlijk
getuigde van wat hij tegen haar had gezegd om haar tot
tekenen te bewegen, dan had zij vermoedelijk aan het
kortste eind getrokken. Eerlijke getuigen met een goed
geheugen zijn zeldzaam!
Anderzijds echter: is een persoon, die er niets voor voelt
borg te zijn, met valse voorwendselen toch bewogen tot
het tegen zijn zin in tekenen van een borgtochtakte, dan
is alles behalve een waterdichte borgtocht verkregen.
Het navolgende behoort eigenlijk overbodig te zijn: het
plaatsen en laten plaatsen van een handtekening, terwijl
de persoon in kwestie zulks eigenlijk niet wil, is meestal
om verschillende redenen een aanvechtbare zaak.
Het tweede geval speelde eveneens voor de rechtbank in
Amsterdam tussen De Tijd en een reisbureau, in kort
geding. De Tijd, onder meer bekend vanwege de goede
sportverslaggeving, boekte voor een van haar verslagge
vers, Maarten de Vos, een reis in het vliegtuig, waarmee
Ajax naar Argentinië zou vliegen. Het betrokken reisbu
reau adverteerde: M (het reisbureau) gaat met Ajax naar
Buenos Aires. U kunt mee! U reist gezamenlijk met het
Ajax elftal.
Jammer, maar toch mocht De Vos niet mee. Want Ajax
was vanwege diens journalistieke activiteit erg boos op
de verslaggever. De club had een klacht tegen hem
ingediend bij de Nederlandse Vereniging van Journalis
ten, en hem ook de toegang tot de bestuurskamer
ontzegd, wat toch wel een buitengewone maatregel was.
Op grond van deze feiten meende het reisbureau, dat het
niet verplicht kon worden om Maarten de Vos een plaats
in het vliegtuig te geven.
De president van de rechtbank vond dit ook.
Hier is de regel, dat overeenkomsten volgens de redelijk
heid en de goede trouw moeten worden uitgelegd, van
toepassing. De Tijd was met het reisbureau overeengeko
men, dat een plaats in het vliegtuig zou worden gereser
veerd. Alleen mocht deze overeenkomst volgens de
president niet zo worden uitgelegd, dat De Tijd nu mocht
verlangen, dat de plaats zou worden ingenomen door die
verslaggever, waartegen, naar de krant uiteraard wist,
van de zijde van de belangrijkste passagier, Ajax,
overwegende bezwaren bestonden.