nieuwe belangrijke wetgeving op gebied inkomstenbelasting I. j. h. m. sonnenschein fiscale oudedagsreserve voor zelfstandigen Op de valreep heeft het kabinet-Biesheuvel nog gelegenheid gezien enkele zeer belangrijke wijzigingen aan te brengen in de Wet Inkomstenbelasting. In de loop van de maand oktober zijn in behandeling geweest twee wetsontwerpen, namelijk: - het wetsontwerp 11818, inhoudende regelingen voor een fiscale oudedagsreserve voor zelfstandigen; en - het wetsontwerp 18879, inhoudende wijzigingen van de structuur van de inkomstenbelasting. Beide titels zijn door hun eenvoud bedriegelijk voor wat betreft de waarde van de wettelijke regelingen, omdat beide wetsontwerpen regelingen treffen omtrent materies, welke gedurende vele jaren onderwerp van gesprek en studie zijn geweest, en welke tot nu toe nooit in de praktijk geëffectueerd konden worden. Gezien het belang van beide regelingen menen wij, dat het goed is hieraan enige aandacht in dit blad te schenken. Het wetsontwerp met betrekking tot deze fiscale oudedagsreserve is voortgevloeid uit een rapportering van een daartoe inge stelde commissie, namelijk de zogenaamde commissie-Van Soest. Deze commissie is op 28 januari 1969 ingesteld door de toenmalige staatssecretaris van Financiën F. M. A. Grapperhaus. De desbetreffende commissie heeft haar rapport uitgebracht eind januari 1971. In haar rapport onderkent de commissie een reeks verschillen tussen de druk van de inkomstenbelasting bij zelfstandigen ten opzichte van die bij loontrekkenden. Het lijkt niet nodig, in het kader van dit betoog, deze verschillen hier te vermelden, omdat slechts één verschil tussen de be handeling van de beide groepen voor de commissie aanleiding is geweest om nade re voorstellen te ontwikkelen. De commis sie onderkent namelijk, dat het voor naamste verschil in heffing tussen zelf standigen en loontrekkenden is gelegen in het feit, dat de pensioenpremies voor de ouderdomspensioenen bij loontrekkenden geen onderdeel uitmaken van het inko men, of met andere woorden: in minde ring worden gebracht voor berekening van het belastbaar inkomen, terwijl deze mogelijkheid bij de zelfstandigen, behou dens uitzonderingen, niet bestaat. Wel hebben de zelfstandigen de mogelijk heid tot het aftrekken van premies voor lijfrenteverzekeringen, doch dezelfde mo gelijkheid - en tot hetzelfde maximaal aftrekbare bedrag - bestaat ook voor de loontrekkenden. Dit verschil in behande ling tussen zelfstandigen en loontrekken den constaterend, meent de commissie dat hierdoor de druk van de inkomstenbelas ting zodanig ongelijk wordt verdeeld, dat herziening van de wettelijke regeling op dit punt noodzakelijk is. De commissie onderkent echter tegelijker tijd, dat het invoeren van een premie- aftrekmogelijkheid voor pensioenen voor zelfstandigen in vele gevallen effectief niet kan leiden tot het sluiten van derge lijke verzekeringen. Dit wordt veroorzaakt door het feit, dat het merendeel van de zelfstandigen niet in staat is de daarvoor benodigde gelden aan hun bedrijven te onttrekken, omdat deze gelden dringend nodig zijn voor het in stand houden van het bedrijf zelf. Deze constatering heeft in wezen niets te maken met het ontbreken van aftrekmo gelijkheden van pensioenpremies, doch is gelegen in een veel verdergaand verschil tussen de druk van de inkomstenbelasting op zelfstandigen en op loontrekkenden, namelijk het feit, dat de inkomstenbelas ting geen onderscheid maakt bij de bere kening van het belastbaar inkomen al naar gelang de inkomstengenieters het door hen genoten inkomen vrij kunnen besteden of niet. In principe is het zo, dat loontrekkenden - nadat zij over hun loon

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Raiffeisen Boerenleenbank' | 1972 | | pagina 28