begroting
economische
zaken
structuurbeleid
herstructureringsmaatschappij
structuur midden- en kleinbedrijf
22
drs. f. j. van doorn
visie op en beleid ten behoeve van het
bedrijfsleven
De Memorie van Toelichting op hoofdstuk 13 Econo
mische Zaken van de rijksbegroting, bevat een
kernachtige beschrijving van de economische situa
tie in Nederland, alsmede een uitgebreide beschou
wing over de situatie in de verschillende bedrijfs
takken en de veelheid van maatregelen, gericht op
het verbeteren van het bedrijfsleven. In de inleiding
wordt erop gewezen, hoe in tegenstelling tot aan
vankelijke verwachtingen, in 1972 sprake is van een
lichte verbetering van de concurrentiepositie van
het Nederlandse bedrijfsleven. Gememoreerd wordt,
hoe het rationaliseringsproces geleid heeft tot een
forse stijging van de arbeidsproduktiviteit in de
verwerkende industrie. Uitvoerig wordt stilgestaan
bij de toenemende kapitaalintensiteit van het pro-
duktieproces die met het stijgen van de lonen
groter wordt. Bovendien wordt een verschuiving in
de richting van kapitaalintensieve bedrijfstakken
gesignaleerd. Hierbij kan men de vraag stellen of
een dergelijke ontwikkeling gestimuleerd of geremd
moet worden. Op nationaal niveau is hierop nog
geen antwoord te geven, wel zal men op regionaal
niveau bepaalde beperkingen moeten opleggen in
verband met het milieu en andere omstandigheden.
Bijzondere aandacht wordt dan ook besteed aan de
relatie tussen economische politiek en het milieu
vraagstuk.
Van essentieel belang is het structuurbeleid, waarna
zal worden ingegaan op een aantal elementen uit
het beleid rond het midden- en kleinbedrijf.
Een adequaat structuurbeleid vereist inzicht in de struc
tuur, maar vooral ook in de te verwachten veranderingen
van de structuur van een bedrijfstak. In de afgelopen
paar jaren werd een aanzienlijk aantal bedrijfstakonder-
zoeken met steun van de overheid verricht. Een aantal
van deze structuuronderzoeken is inmiddels afgesloten.
Tot de onderzochte branches behoren onder meer de
massief-kartonindustrie, de houtkoperij, de meubelindu
strie, enkele sectoren van de wollen stoffen en confectie-
industrie, de scheepsbouw, de jacht- en botenbouwindu-
strie, de lederindustrie en de gedistilleerd-branche. Voorts
is men nog met een aantal onderzoeken bezig, waaronder
een aantal groothandelssectoren, enkele vervoerssectoren
(binnenvaart, kleine handelsvaart, wegvervoer), de hore
ca, het schildersbedrijf en de wasserij-industrie.
Ondanks het feit, dat de uit de inmiddels gepubliceerde
rapporten voortvloeiende aanbevelingen in bepaalde ge
vallen worden uitgevoerd, heeft de ervaring geleerd, dat
voor een doeltreffende uitvoering een „follow up-orgaan"
nodig zou zijn. Zo'n orgaan kan de realisatie van de
herstructurering begeleiden. Tegenover de mogelijkheid
om voor iedere bedrijfstak, die voor herstructurering in
aanmerking komt, zo'n orgaan te stichten, wordt als
alternatief gesteld het oprichten van een permanent
instituut voor het gehele bedrijfsleven, een gedachte
welke reeds eerder werd verwerkt in een aanbeveling van
de S.E.R.
In vervolg daarop werd door het Ministerie van Econo
mische Zaken in overleg met het bedrijfsleven opgericht
de Nederlandse Herstructureringsmaatschappij. Deze
maatschappij zal niet alleen een belangrijke taak krijgen
bij het begeleiden van de uitvoering van bepaalde aan
bevelingen ter verbetering van de structuur van een be
drijfstak, zij zal eveneens de functie kunnen gaan vervul
len van bemiddelaar tussen ondernemingen en banken.
Met uitzondering van de primaire landbouw, zullen alle
sectoren van het bedrijfsleven het werkterrein van de
Nederlandse Herstructureringsmaatschappij kunnen zijn.
Door deze maatschappij bij alle toekomstige structuuron
derzoeken te betrekken, kan de uniformiteit en daarmee
de doeltreffendheid van het onderzoek worden vergroot.
Zoals bekend, vertoont het aantal vestigingen in de
meeste detailhandelsbranches een achteruitgang. Voor
1971 berekent het Ministerie van Economische Zaken een
feitelijke teruggang met 6.100 vestigingen, waarvan 4.800
sluitingen betrekking hadden op ondernemingen met één
verkoopplaats. Nog enkele cijfers mogen de wijziging van
het karakter van de detailhandel illustreren. In de levens
middelenbranche is het aandeel van de bedieningswin
kels tussen begin 1967 en begin 1972 gedaald van 68%
naar 43%. In dezelfde periode nam de gemiddelde
verkoopoppervlakte van zelfbedieningswinkels van zelf
standige ondernemers maar liefst toe van 95 m2 naar 937
m2.
Verandering van koopgewoonten, de beperkte bereikbaar
heid van binnensteden, de behoefte aan veel (goedkope)
bedrijfsruimte stimuleert vestigingen aan de rand van