miljoenennota
1973
22
drs. r. r. freeman
Zoals de naam zegt is de Miljoenennota een „Nota"
- en wel „over de toestand van 's Rijks financiën".
Als cijfermatige samenvatting is deze Nota een van
de meest centrale regeringsdocumenten, en een
dergelijke nota verschijnt dan ook jaarlijks, in
tegenstelling tot de - overigens vrij talrijke -
incidentele Nota's die door of namens of op
verzoek van de regering worden uitgebracht. Enkele
van de meest bekende incidentele Nota's uit het
recente verleden waren: de Spaarnota van 1966,
een nota over het Midden- en Kleinbedrijf (1969),
een over het Bejaardenbeleid (1970). Ook in dit
lopende jaar werden diverse onderwerpen in derge
lijke nota's belicht, zoals: de volkshuisvesting (april
1972), het Landbouwstructuurbeleid (mei), de situa
tie in het Noorden des lands en de Herstructurering
van Zuid-Limburg (beide in september). - Al die
documenten zijn evenzovele studierapporten waarin
de auteurs als het ware lawines aandragen van
goed geordende gegevens, als een stevige grond
slag voor een verdere gedachtenwisseling over de te
volgen beleidslijnen. Eigenlijk biedt een Nota voor
dit laatste alleen de achtergrond: zij beschrijft de
feitelijke toestand en geeft daarmee de overwegin
gen aan achter de voorgestane of voorgestelde
beleidsmaatregelen. De vraag of deze maatregelen
ook tot uitvoering komen is daarmee niet beant
woord: daarover beslissen in ons democratische
land de beide Kamers van de Staten-Generaal.
De bedragen die de overheid zich voorstelt in de
opeenvolgende begrotingsjaren uit te geven stijgen van
jaar tot jaar, en wel in twee opzichten. Want ze stijgen
niet alleen absoluut, maar ook in verhouding tot het
nationale inkomen. Tussen 1964 en 1973 groeide ons
nationale inkomen netto, uitgedrukt in marktprijzen van
57 tot 147 miljard gulden, hetgeen op een toeneming
duidt met 160 procent. De belastingen echter die de
overheid aan de bevolking oplegde, stegen in dezelfde
jaren van 15 tot 44 miljard gulden, hetgeen wijst op een
stijging van bijna 200 procent. De belastingdruk, die in
1960 nog geen 25 procent beliep, zal daardoor in het
komende jaar stijgen tot 29,5 procent. Telt men daar de
sociale premies bij, die van 8,9 procent in 1960 met bijna
tien punten zijn opgelopen tot 18,2 procent in het
begrotingsjaar, dan blijkt daaruit dat de totale druk van
belastingen en sociale premies in de laatste twaalf jaar
gegroeid is van ongeveer eenderde tot bijna de helft -
om precies te zijn van 33,8 tot 47,7 procent van de in
Nederland verdiende inkomens. De voor 1973 voorziene
druk van belastingen en sociale premies zal dan ook
ten gevolge hebben dat gemiddeld genomen de particulie
re inkomenstrekker in ons land in het komende jaar van
elke 100 gulden die hij verdient nog maar 52 gulden vrij
en naar eigen goeddunken kan besteden.
Bij dat alles ligt de vraag voor de hand of Nederland met
die ontwikkeling alleen staat, dan wel of men eenzelfde
relatieve groei van de collectieve sector ook bij onze
buurlanden vindt en bij andere vergelijkbare westerse
landen. Een duidelijk antwoord daarop leverde de presi
dent van De Nederlandsche Bank, dr. Zijlstra, in het
jaarverslag dat de bank in april van dit jaar uitbracht
over 1971. Men vindt daarin een bijzonder interessante
grafische voorstelling die een beeld geeft van de ontwik
keling sinds 1960 van de Nederlandse uitgaven van
overheid en sociale verzekering, en van de overeenkom
stige uitgaven in een vijftal andere landen, namelijk
België, Frankrijk, Duitsland, Engeland en Amerika. Men
kan daaruit aflezen dat de betreffende uitgaven in deze
zes landen in 1960 lagen op ongeveer 30 procent van het
eigen bruto nationaal produkl. De percentages varieerden
van 28 procent voor Italië en Amerika tot 33 procent
voor Frankrijk. Nederland nam daarbij met 30 procent
een middenpositie in. In 1971 was het overeenkomstige
percentage overal hoger en het varieerde toen voor de
vijf „andere" landen tussen 33 procent (voor Amerika) en
36 procent (voor Duitsland). Maar Nederland sprong daar
ver bovenuit met een percentage van niet minder dan 43
- en in dat opzicht staat ons land alleen.
Men kan zich afvragen of een zo kostbaar overheidsbe
leid wel juist is. Maar men moet daar onmiddellijk bij
bedenken, dat uiteindelijk het Nederlandse volk zelf om
dat overheidsbeleid vraagt. Wij willen immers alles
tegelijk: èn goede overheidsvoorzieningen inzake onder
wijs, verkeer, huisvesting en dergelijke, èn sociale zeker
heid in het bijzonder voor alle economisch zwakkeren,
enzovoort. En men heeft bovendien het liefst dat daar
voor zo weinig mogelijk belastingen worden geheven,
want ieder wil toch óók een zo groot mogelijk deel van
zijn inkomen naar eigen vrije keuze besteden overeen
komstig de eigen wensen.
En elk jaar keert in het Parlement de vraag terug naar de
meest gewenste verhouding tussen de omvang van de
particuliere en de collectieve bestedingen.
Hoe die meest gewenste verhouding ook moge zijn, zeker
is dat de overheid zich voorstelt in 1973 uitgaven te
doen tot een bedrag van 43,1 miljard gulden. Daarvan is
wij noemen alleen enkele van de grootste posten -
twaalf miljard bestemd voor onderwijs, bijna zes miljard
voor sociale voorzieningen, ruim vier miljard voor bedij
king, afwatering en verkeersvoorzieningen in de ruimste