wob
3
voldoende werkelijk liquide middelen be
schikbaar zijn. Dit heeft onmiddellijk ge
volgen voor de hoogte van de rentever
goeding.
Die rente is en blijft voor een aangesloten
bank uiteindelijk altijd een rente over
liquide, direct opvraagbare gelden. Bij de
beoordeling mag men dat nooit uit het oog
verliezen. Duidelijk wordt daardoor ook
het grote voordeel - een redelijke renta
biliteit met behoud van volledige liquidi
teit - dat het gezamenlijk bijeenbrengen
van alle liquide middelen voor de indivi
duele bank kan betekenen.
De zienswijze, die hier is weergegeven,
verschilt aanmerkelijk van de, onderling
weer uiteenloopende methoden, die tot nu
toe voor de renteregelingen van de beide
oude Centrale Banken werden toegepast.
Die regelingen werkten met uiteenlopende
rentetypes al naar gelang de soort van de
toevertrouwde middelen c.q. het liquidi
teitskarakter daarvan. Zij moesten daarbij
van bepaalde fictieve veronderstellingen
uitgaan. De komende regeling is ook in dit
opzicht veel doorzichtiger, omdat zij uit
gaat van het gegeven, dat het tegoed in
rekening-courant bij de Centrale Bank in
zijn volle omvang voor de aangesloten
banken als een liquiditeitstegoed is aan te
merken. De bronnen, waaruit dat tegoed is
samengesteld, zijn daarbij, anders dan
vroeger, niet van belang.
Eén aspect van de oude renteregelingen
zal echter ook in de nieuwe renteregeling
terug te vinden zijn, nl. dat een deel van
de kosten die door de Centrale Bank voor
de aangesloten banken gemaakt worden
uit de rente moet komen. Dit komt omdat
de bijdrageregeling voor de aangesloten
banken nog onvoldoende is. Dit zal in de
toekomst veranderen en dan zal dat kos
tenaspect uit de renteregeling kunnen
verdwijnen.
Er is nog een gedachte, die achter de
renteregeling zit. Dat is die van de „verde
lende rechtvaardigheid". Een bank die
onder een bepaalde grens komt wat be
treft het aanhouden van liquide middelen,
moet daar een veer voor laten: haar wordt
over het tekort een bedrag in de vorm van
een rentekorting in rekening gebracht. Dit
is billijk, want deze bank draagt minder
dan haar deel bij in de gezamenlijke
liquiditeit en profiteert toch van de liqui
diteitsgarantie.
Aan de andere kant zullen er banken zijn,
die meer liquide middelen bij de Centrale
Bank aanhouden dan op grond van de
liquiditeitsregeling nodig is.
Hier is, als dit een bepaalde grens over
schrijdt, een zekere beloning in de vorm
van een hogere rentevergoeding op zijn
plaats. Zelfs zullen er super-liquide banken
kunnen zijn, die ver boven die grens
uitkomen en die in verhouding dus opval
lend veel van de totale liquiditeit bijdra
gen. Een extra-rentevergoeding blijkt dan
gerechtvaardigd, te meer omdat deze ban
ken gewoonlijk in hun werkgebied weinig
normale uitzettingsmogelijkheden hebben.
Uit liquiditeitsoogpunt bekeken profiteren
daarvan weer de minder liquide banken,
die wel uitzettingsmogeiijkheden in hun
werkgebied hebben. Daarom ligt het voor
de hand om de bedoelde extra-rentever
goeding aan de super-liquide banken te
betalen uit de bedragen, die de minder-
liquide banken in rekening worden ge
bracht. Hiermee is een regeling ontstaan,
die de lasten van de totale liquiditeit,
waar iedere bank op steunt, zo billijk
mogelijk verdeelt.
Beoordeeld los van concrete liquiditeits-
en rentepercentages, die wij in dit stukje
tot ons genoegen hebben weten te vermij
den, menen wij dat de komende rentere
geling naar opzet een goede ontvangst bij
de banken mag verwachten.
VIJFTIG JAAR OBF
Onder het thema „Vijfig jaar bescherming
én zekerheid èn soliditeit" heeft de On
derlinge Levensverzekeringmaatschappij
O.B.F. te Leeuwarden op 5 september in
een jubileumbijeenkomst haar 50-jarig be
staan herdacht. Naast de jubileumtoe
spraak van de voorzitter van het O.B.F., de
heer T. E. Willems, heeft ook dr. A. J.
Verhage daar gesproken. Op de rede van
de heer Verhage komen wij in het volgen
de stukje terug.
Het O.B.F. is thans op het gebied van de
individuele verzekeringen een van de twee
maatschappijen, de andere is Interpolis-
B.T.L., die evenals de landbouwcoöpera
ties aan het initiatief van de boeren zijn
ontsproten. De stoot tot het O.B.F. kwam
met een motie van een zevental coöpera
tieve zuivelfabrieken, waarin voor de boer
„de totstandkoming ener pensioenrege
ling" werd bepleit. Men wilde, aldus de
heer Willems, naast de economische ook
aandacht aan de sociale belangen van de
boerenfamilie besteden.
In zijn boeiende inleiding schetste de heer
Willems de vijftig jaar. Hij wijst erop hoe
de onderlinge gedachte, met zijn zelfde
ethische achtergrond als die van de coöpe
ratie, op het platteland heeft wortel ge
schoten. Met de groei die in de loop der
jaren gekomen is, in 1971 35.788 leden met
een verzekerd bedrag van ruim f 800
miljoen, is het onderlinge karakter wat
geëmancipeerd en aangepast aan de ont
wikkeling van de maatschappij. Het is
echter geheel behouden gebleven en komt
ook tot uiting in de democratische opbouw
van leden, ledenraad en bestuur. Was
aanvankelijk het lidmaatschap alleen mo
gelijk voor de boerenstand, sinds 1963 kan
iedereen verzekeringen bij het O.B.F. af
sluiten. Een vijftal jaren later, na lange
aarzeling, wordt door het O.B.F. besloten
agentuurovereenkomsten mogelijk te ma
ken met bepaalde organisaties, die daar
door voor het aanbrengen van verzekerin
gen een vergoeding zullen ontvangen. Ook
met coöperatieve banken zijn deze agen
tuurovereenkomsten gesloten. Met voldoe
ning mocht de heer Willems ook aandui
den, dat het onderlinge karakter voor de
verzekerden iets zeer concreets betekend
heeft. Want twee keer in zijn geschiedenis,
in 1961 en 1971, heeft het O.B.F. de tarie-
Eén van de voordelen van de fusie is, dat
alles wat er in de beide organisaties aan
denkpatronen en werkmethoden bestond,
opnieuw moet worden doordacht en op
zijn doelmatigheid getoetst. De noodzaak
tot harmonisatie dwingt ertoe. Niets is
meer van zelfsprekend, niets is meer goed,
omdat het altijd zo geweest is!
Dat geldt ook voor de rentevergoedingsre
gelingen van de Centrale Banken met
betrekking tot het saldo van de aangeslo
ten banken. Beide Centrale Banken had
den daarvoor vrij ingewikkelde systemen
opgebouwd, welke niet vrij waren van een
zeker opportunisme, in die zin, dat er
verband werd gelegd tussen de aard van
de aan de aangesloten banken toever
trouwde middelen en de hoogte van de
rente, welke over bepaalde onderdelen
van het saldo bij de Centrale Banken
werd vergoed. Twee zaken, welke strikt
genomen niet veel met elkaar te maken
hebben.
Er kan wel een logisch verband worden
gelegd tussen de aard van de toevertrouw
de middelen en de omvang van de vereiste
liquiditeit - dat wil zeggen met de hoogte
van het saldo, dat ten minste bij de
Centrale Bank moet worden aangehouden
- maar is die omvang eenmaal vastge
steld, dan draagt het gehele saldo, voor
zover het deze omvang niet te boven gaat,
het karakter van liquiditeit en komt uit
dien hoofde in aanmerking voor één uni
forme rentevergoeding.
Heeft een aangesloten bank een groter
saldo bij de Centrale Bank dan als liquidi
teit vereist is, dan is voor het meerdere -
op grond van de overweging, dat deze
middelen ook voor langere uitzettingen
geschikt zijn - een hogere rentevergoe
ding gerechtvaardigd.
Op deze gedachten is de thans ontworpen
renteregeling gebaseerd. Zij zal in de ring
en kringvergaderingen worden besproken
en - vanzelfsprekend - ook in de Cen
trale Ring- en Kringvergaderingen.
Op de achtergrond van iedere renterege
ling Centrale Bank en dus ook van deze
staat natuurlijk de onomstotelijke waar
heid, dat de Centrale Bank niet meer
rente kan betalen, dan zij zelf kan verdie
nen. Voor de hoogte van deze verdiensten
zijn de omstandigheden op de geld- en
kapitaalmarkt - de beschikbaarheid van
beleggingen en de hoogte van de rente -
belangrijke factoren. Zij zullen van jaar
tot jaar en zelfs van kwartaal tot kwar
taal wisselen.
Onvruchtbare discussies over de vraag of
de Centrale Bank wat meer of wat minder
rente zou kunnen vergoeden, zullen kun
nen worden voorkomen door een algeme
ne richtlijn te aanvaarden, welke een
evenwichtige groei van de reserves bij
enerzijds de gezamenlijke aangesloten
banken en anderzijds de Centrale Bank
bevordert.
R. Manschot