wob
wob
wob
4
gesloten banken, die onder bepaalde voor
waarden door een bank overschreden mo
gen worden (de zgn. A- en B-grens), maar
zij vormen als geheel toch een kader,
waardoor de Centrale Bank voor de tota
liteit van de organisatie de vereiste liqui
diteit kan garanderen. Dit laatste is, zo zal
een ieder begrijpen, het belangrijkste: op
de liquiditeit van alle banken te zamen
moet niets aan te merken zijn; daarvoor
staat de Centrale Bank in; dat is haar
speciale eigen verantwoordelijkheid. Juist
die verantwoordelijkheid echter is alleen
goed te dragen, wanneer de Centrale Bank
intern, binnen de organisatie, een eigen
liquiditeitsbeleid voert. Ook in het belang
van de afzonderlijke banken. Want al mo
gen er in bepaalde gevallen voor een
bank zeer acceptabele redenen zijn, dat
zij tijdelijk onder de gestelde liquiditeits
normen blijft, dat mag ook weer niet
tot gevolg hebben, dat collega-banken
verhinderd worden hun liquiditeitssurplus
bij de Centrale Bank op te nemen. Binnen
het geheel mogen tekorten van de een
door surplussen van de ander gedekt wor
den, mits daarbij de nodige regels in acht
genomen worden. Dat is het specifieke van
het coöperatieve samenwerkingsverband
binnen de Centrale Bank en dat is alleen
mogelijk te bereiken door een eigen nor
menstelsel toe te passen.
In dit licht moet de ontworpen liquidi
teitsregeling bekeken worden. Het doel
daarvan is op de eigen aard van onze
organisatie toegesneden. Voor de beroeps
mensen onder ons, die de praktijk erbij
zullen willen halen, nog dit. De beslissin
gen die de Centrale Bank op een gegeven
ogenblik in het kader van een liquiditeits
regeling neemt (moet nemen) plegen in
een organisatie van zoveel banken pas
met vertraging hun uitwerking te hebben.
Ook dat moet in de regeling verdiscon
teerd zijn, anders is deze niet te hanteren,
wanneer het echt nodig zou zijn. Aan de
hoogte van de normen zelf gaan we thans
voorbij. Wel mogen we even herinneren
aan de situatie van 1956/57, 1964 en 1969,
waarin het liquiditeitsbeleid van de Cen
trale Bank in moeilijke omstandigheden,
zijn waarde bewezen heeft.
GROTE BANKEN (I)
Begin vorige maand is de American Ban-
ker weer met zijn jaarlijks speciale num
mer gekomen. In een krant van 184 pagi
na's met een gewicht van 670 gram komt
al wat bank is op de proppen, althans
voor zover die banken behoren tot wat de
Amerikanen noemen „the free world".
De aandachttrekker is ook dit keer weer
de lijst van de 500 grootste banken, ge
groepeerd in tientallen, zodat je zonder
moeite kunt zien wie bij de eerste tien, de
eerste vijftig, de eerste honderd, enzovoort
behoren.
Er valt natuurlijk veel uit af te lezen en
te concluderen ten aanzien van de finan
ciële toestand en de economie van ver
schillende landen. De vele commentaren
in de kranten hebben dat ook gedaan,
veelal in de trant van: Japan in opmars,
Amerika op de terugtocht, de E.E.G.
schuift omhoog en ons eigen land komt
nog beter voor de dag dan vorig jaar: het
wint terrein. Niets op tegen, het is interes
sant en nuttig ook, maar als je die dikke
krant met al die fraaie lijsten voor diverse
groeperingen doorbladert, zou je wel eens
wat anders willen zien dan die rangschik
king naar miljoenen of miljarden! Een
dagblad noemt de bovenste tien banken
van de lijst ,,de elitetop". Zo'n kwaliteits
oordeel zou niet veel goeds betekenen
voor de onderste tien van alle opgesomde
banken, de nummers negenhonderd tot
negenhonderd en tien. En tussen de bo
venste en onderste tien zitten nog acht
honderd en negentig andere banken. Men
moet dus wel oppassen uit zo'n rangorde
niet meer te halen dan erin zit: de grootte.
Wat dat betreft is er in de bladen op ge
wezen, dat Utrecht en Eindhoven, zoals dat
heet, knap hoog reiken. Volgend jaar is
natuurlijk een extra grote sprong naar
„boven" te verwachten, doordat de nieuwe
Centrale Bank met de gecombineerde cij
fers verschijnt. Geen kunst, zal men zeg
gen, want dit is eenvoudig de fusie. Daar
mee wordt de spijker op de kop geslagen,
want zo'n lijst geeft niet aan dat die fusie
voor ons juist wel „de kunst" is geweest.
De lijst geeft ook niet aan, dat ons forse
bedrag toebehoort aan een organisatie van
1.200 banken, die ieder voor zich door
de American Banker niet genoemd zou
den zijn. En dan krijg je door dat wij, on
danks onze grootte, een aparte zijn op die
lijst, een rara avis. Daar kun je trots op
zijn ook!
GROTE BANKEN (II)
We laten verder de grootheid van de
American Banker rusten en richten even
de aandacht op grote banken, die ons veel
nader staan. Ook in onze organisatie ko
men nl. grote banken voor. De groei- en
ontwikkelingsmogelijkheden zijn, zoals
vooral in het laatste decennium is geble
ken, voor de plaatselijke banken niet
overal gelijk en het is dan ook geen
wonder, dat zowel onder raiffeisen- als
boerenleenbanken een aantal banken te
voorschijn is gekomen, die men in verge
lijking met hun zusterbanken grote ban
ken zou kunnen noemen. We drukken ons
hier voorzichtig uit, want wat moet anders
het criterium voor „groot" zijn, waar ligt
de grens met net-niet-groot?
Een feit is, dat grote banken met proble
men te maken hebben, die kleinere ban
ken niet of niet in die mate kennen. Dat
geeft een gemeenschappelijke interesse en
gesprekstof onder die grote banken en
zowel in de raiffeisenorganisatie als in de
boerenleenbankorganisatie heeft wel con
tact tussen grote banken plaats.
Zo kregen wij inzage van een nota voor
en een verslag van een bijeenkomst van
een vijftal grote boerenleenbanken. Het is
niet onze bedoeling de inhoud daarvan
hier weer te geven - wij weten niet eens
of wij daartoe verlof hebben - maar wij
mogen toch wel noemen, dat men berede
neerd naar een criterium voor de grote
banken heeft gezocht. Dat criterium zou
niet in het balanstotaal moeten liggen.
Men wees erop, dat ook in een vrij kleine
gemeente het balanstotaal door toevallige
omstandigheden tot bij voorbeeld vijftig
miljoen of meer kan oplopen. Nee, het
criterium ware te leggen in de grootte van
het werkgebied, nader in het aantal inwo
ners van dat werkgebied. De eigenlijke
speciale problematiek van een grote bank
is, zo wordt het niet zonder aannemelijke
argumenten beredeneerd, een gevolg van
de veelheid van diensten, rekeningen en
posten.
Dit slechts ter illustratie van de richting,
waarin de grote banken zelf over de
grootte denken. Ondertussen houde men
goed voor ogen, dat wij binnen onze
organisatie maar één soort banken ken
nen, de leden van de Centrale Bank,
onverschillig of het grote of kleine zijn.
De statuten van de nieuwe Centrale Bank
kennen weliswaar een beperkte mate van
gedifferentieerd stemrecht, maar dat
brengt niet mee, dat de ene bank een
„hogere" of „lagere" structurele positie
heeft dan de ander. Die structurele gelij
kenis van de leden is een oud, beproefd
beginsel.
Daaraan moeten we vooral niet lichtvaar
dig gaan tornen. Als men al deze materie
ter sprake zou willen brengen, dan zou dit
door de volgend jaar in te stellen struc
tuurcommissie moeten gebeuren. Want
dan geschiedt dit voor het juiste forum en
zullen alle aspecten, die van de groten
maar ook die van de kleinen, tot hun
recht kunnen komen. Alleen op die wijze
zullen dergelijke onderwerpen binnen een
organisatie als de onze op de goede wijze
onderzocht en behandeld kunnen wor
den.
Afgezien van wat een eventueel beraad in
de structuurcommissie zou opleveren, mag
en kan er dus geen uitzonderingspositie in
onze totale organisatiestructuur aan enige
groep van aangesloten banken toegekend
worden. Dat hoeft natuurlijk niet te ver
hinderen, zoals ook de praktijk in de
laatste jaren wel aantoont, dat een aantal
bijzondere aspecten van technische aard,
die zich bij grote banken voordoen, de
speciale aandacht van de Centrale Bank
krijgen.
Zulke aspecten, die niet de structuur
doch „slechts" de bancaire vak- en be-
drijfstechniek raken, kunnen niettemin
moeilijke problemen in dat technische
vlak opwerpen. Het belang van de
oplossing daarvoor zal niemand mogen
onderschatten.
Op dat terrein is ook plaats voor overleg
met de Centrale Bank. In wezen is dit
eigenlijk niets bijzonders, want het geldt
voor iedere bank, groot of klein.