8 drs. Bakx lijkheid. Daarbij echter vooral reëel constaterend. „Onopgesm zeggen, want de jubilaris heeft z op de voorgrond gesteld. En da de heer Bakx, want dat hij een heeft, staat vast! Hoe is het begonnen? !n_ het jaar 1918 ben ik in Brabander, evenais mevrouw B komt). Na de H.B.S. gestudeerd san de KaT mische Hoge^erröci"in "Tilburg. In 1942 heb ik doctoraal 9e.d§cïh en ik ben toen twee jaar assistent geweest bij """Prof. Van Berkum. Vervolgens ook twee jaar assistent bij de Verenigde Accountantskantoren, V.A.K. In die tijd de accountantsstudie begonnen en in 1947 accountantsexa men in Tilburg gedaan. Doordat ik naar de accountancy omboog, is als vanzelf ook mijn aanvankelijke weten schappelijke interesse op de achtergrond geraakt. Je bent een eind in de twintig en wilt dan wel een eigen leven opbouwen. Zo ben ik in 1947 bij de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank gekomen, mijn eerste functie in de maatschappij, afgezien van die twee jaar bij de V.A.K. De Coöperatieve Centrale Boerenleenbank zocht een accountant, omdat ze in 1946 een dochterinstelling, de Nederlandsche Landbouwbank (dat is nu de Nederlandse Credietbank) afgestoten had. Die bank was in 1918 door de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank opgericht om de grote coöperatieve bedrijven te bedienen. Een soort handelsbank van de C.C.B. Toen de dochter in loop van jaren zich steeds meer zelfstandig ontwikkelde tot een echte handelsbank, werd in 1946 besloten tot omvorming van de Landbouwbank tot Nederlandse Cre dietbank, waarbij werd afgesproken, dat haar landbouw- relaties naar de C.C.B. teruggingen. Dat betekende: kredietbeoordeling en kredietbewaking. Daarvoor had men een accountant nodig en dat ben ik geworden. Als men die landbouwbank niet had afgestoten, zou ik waarschijnlijk nooit bij de C.C.B. terechtgekomen zijn. Ik was de eerste afgestudeerde econoom buiten de directie in dienst van de Centrale Bank. Overigens kwam ik er niet als econoom maar als accountant. De huidige accountsdienst van Eindhoven heette toen, net als in Utrecht inspectiedienst. De naam accountantsdienst is pas veel later gekomen. Wat was uw verwachting bij uw in dienst treden? Och, wat wil je? Ik was nog niet getrouwd, ik beschouw de het gewoon als een eerste baan. De Centrale Bank had ook helemaal nog geen „publieke status" en ik wist gewoon niets van het boerenleenbankwezen af. Maar via de accountancy heb ik meer en meer het bankbedrijf leren kennen. Ik moet zeggen, al heel snel het er een kleine 100, waarvan 30 dames. Toen had je ca. 1.500 girale boekingsposten per dag, vandaag ca. 100.000! Als directeur werd ik in 1957 belast met de kredietverle ning aan de coöperaties, het bankbedrijf en de admini stratie. Na het vertrek van de heer Claessens ben ik me, naast de kredietverlening, meer gaan bemoeien met boerenleenbankzaken. Het contact met bestuurders, beheerders en directeuren had op mij een grote aantrekkingskracht. Daar lag immers het hart van de organisatie; die mensen moesten de bezieling aan de organisatie geven. En geloof me, na de fusie is dat nog precies zo! Als u nu terug kijkt op die 25 jaren, hoe zou u dan de ontwikkeling in de organisatie willen schetsen? Het begon in de „oude trant", zeg van '46 t/m '50. We beperkten ons tot de agrarische kredietverlening. In deze periode ligt de meest opmerkelijke ontwikkeling - bij het girale betalingsverkeer, mede een gevolg van de na oorlogse geld-zuivering waarbij op het platteland onze banken bij het geldverkeer worden ingeschakeld. Ook de concentratie in de zuivelcoöperaties begunstigde in toe nemende mate de inschakeling van de boerenleenbanken in het betalingsverkeer ten plattelande. De Centrale Bank heeft deze ontwikkeling in het bijzonder gestimuleerd. Daarna zien we de eerste aanzet tot vernieuwing. We krijgen bankgiroformulieren, moderniseren de boekhou ding, voeren kaartsystemen in. De slagzin wordt: de boerenleenbank, de bank voor het platteland. De jaren '55 en '56 zijn van belang, doordat voor het eerst sinds zestig jaar belangrijke wijzigingen in het model-statuut van de banken worden aangebracht. De kredietverlening mocht zich nu ook uitstrekken tot leden met een bedrijf buiten de landbouw. Dit betekende een belangrijke doorbraak naar de niet-agrarische sector. De Raiffeisenorganisatie had die mogelijkheid al eerder, naar ik meen. Ook wilde men voorkomen, dat de leden van „buiten" zouden gaan overheersen in de beheers- colleges. Daarom kwam er een nieuwe bepaling, dat ten minste de helft van die colleges moest bestaan uit personen, die lid zijn van een agrarische standsorganisa-

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Raiffeisen Boerenleenbank' | 1972 | | pagina 9