13 nr ir liquiditeitsquote nieuw systeem van kredietbeheersing Grafiek I Arbeidsinkomensquote (Jaarcijfers) Arbeidsinkomensquote in bedrijven JIL JIL J1L Grafiek II Chartaal geld en giraal geld in percentages van de geldhoeveelheid IiIII I I I I I r 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% chartaal geld giraal geld bij banken giraal geld bij girodiensten l I lIL JL 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 Grafiek III Primaire en secundaire liquiditeiten, uitgedrukt in van het nationaal inkomen en de liquiditeitsquote. 1 I I I 1 I T liquiditeitsquote 40% primaire 30% liquiditeiten 20% secundaire liquiditeiten 10% I IIIL JIL 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 spaargeld als eigenlijk gekwalificeerd. De rusttijd van het tegoed komt dan overeen met een minimale duur van 2 jaar. Bij een korte rusttijd neemt derhalve de omloop snelheid toe. Is de omloopsnelheid groter dan 2,0, het geen correspondeert met een rusttijd van rond 6 maan den, dan wordt het betreffende tegoed als oneigenlijk spaargeld gekwalificeerd. Tussen de grenzen 0,5 en 2,0 zal bij iedere stijging van de omloopsnelheid van 0,015 het bestanddeel der oneigenlijke spaargelden met 1 toenemen. Volledigheidshalve zij vermeld, dat de omloop snelheid voor de spaartegoeden bij de landbouwkrediet instellingen eind 1971 0,44 bedroeg en derhalve wederom als eigenlijk spaargeld beschouwd kon worden. De om loopsnelheid voor de spaartegoeden bij de handelsban ken vertoont de laatste vier jaren een dalende tendens: ultimo 1971 bedroeg het 0,61 (in 1968: 0,7). Het onderscheid tussen oneigenlijk en eigenlijk spaargeld speelt ook een belangrijke rol bij het onderscheid lang en kort bedrijf. Eigenlijke spaargelden zijn als lang te beschouwen en oneigenlijke spaargelden vallen onder het korte bedrijf. Ultimo 1971 bedroegen de primaire liquiditeiten 29,9 mil jard en de secundaire liquiditeiten 13,1 miljard gulden. In percentages van het nationaal inkomen uitgedrukt: 24,6% respectievelijk 10,7 (zie grafiek III) De liquiditeitsquote, die omschreven kan worden als de verhouding tussen het totaal van primaire en secundaire liquiditeiten en het nationaal inkomen, speelt in het mone tair beleid van De Nederlandsche Bank een zeer belang rijke rol. De Nederlandsche Bank gaat ervan uit, dat er een vaste verhouding bestaat tussen de liquiditeiten massa en het nationaal inkomen. Een toename van het nationaal inkomen impliceert derhalve een vergroting van de liquiditeitenmassa. Gaat de toename van de liquidi teitenmassa uit boven de groei van het nationaal inkomen dan kan deze onevenwichtigheid resulteren in een ver groting van de bestedingen die zich op de binnenlandse en buitenlandse produktie zal richten. Een bestedings inflatie ligt dan op de loer. De Nederlandsche Bank tracht nu de toename van de liquiditeitenmassa zodanig te beïnvloeden, dat de geldswaarde zoveet mogelijk stabiel zal blijven. Deze regulatie vindt plaats in het kader van haar sociaal- economische toezicht op het bankwezen. In hoofdstuk VI van het Jaarverslag worden de richtlijnen van dit toezicht beschreven. Zo memoreert De Nederlandsche Bank dat de kredietbeperkende maatregelen voor het derde achter eenvolgende jaar van kracht bleven. Het jaarverslag vermeldt, dat de handelsbanken en de landbouwkredietbanken te zamen de norm inzake de ge dragslijn voor de korte kredietverlening gedurende 1971, met uitzondering van de maand december, niet overschre den hebben. Bij het overleg tussen De Nederlandsche Bank en de representatieve organisaties van het bank wezen werd in het afgelopen jaar de norm inzake de toe gestane maximale toename van de korte kredietverlening op 9% gesteld, tegenover 9V2 °/o in 1970. In het bovengenoemde hoofdstuk wordt tevens melding gemaakt van een toezending van een memorandum in zake een systeem van indirecte kredietbeheersing aan de representatieve organisaties van de handelsbanken, land bouwkredietbanken en de PTT. De Nederlandsche Bank denkt aan een stelsel waarbij via verruiming of verkrap- ping van de liquiditeitenpositie van de bank en de Post giro invloed kan worden uitgeoefend op de omvang van de expansie van de kredietverlening en de beleggingen. Met andere woorden, een zekere regulatie van de toe name van de binnenlandse liquiditeitenmassa. In het overleg zal, aldus het Jaarverslag, nagegaan moe ten worden in hoeverre het indirecte systeem als een ade quaat kredietbeheersingsinstrument ter vervanging van de directe kredietbeheersing (kredietplafonds) kan worden toegepast. Ten slotte zij opgemerkt dat de directe kredietbeperkende maatregelen ingaande 1 maart 1972 zijn opgeschort. Mochten de kredietverlening en de beleggingen toch te sterk toenemen, dan kan D.N.B. de restrictiemaatregelen wederom in werking stellen.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Raiffeisen Boerenleenbank' | 1972 | | pagina 15