over het
jaarverslag van
de
nederlandsche
bank
financieel overzicht
12
drs. h. visser
samenstelling geldhoeveelheid
woord vooraf
binnenlandse liquiditeitenmassa
92.000 oftewel bijna 3,1 van de afhankelijke mannelijke
beroepsbevolking.
Het zal erg veel wijsheid en kunde vergen om uit deze
moeilijke driehoeksverhouding te geraken: het terug
dringen van de chronische overbesteding zal positief op
de inflatie werken doch negatief op de arbeidssituatie,
terwijl het afwenden van een recessie stimulerende maat
regelen vergt die de inflatie echter aanwakkeren doch
de werkloosheid gunstig zullen beïnvloeden.
Het is niet de bedoeling alle hoofdstukken van het Jaar
verslag in dit artikel beknopt te behandelen. Reeds in
andere publikaties van onze organisatie is op de con
juncturele ontwikkeling van ons land ingegaan. Veeleer
is dit artikel bedoeld om nader in te gaan op een aantal
punten uit het Jaarverslag, die minder in het centrum der
belangstelling kwamen te staan.
Hoe de betalingsgewoonte van de Nederlanders in de
afgelopen jaren gewijzigd is, valt op te maken aan de
hand van de ontwikkeling in de samenstelling van de
geldhoeveelheid. De binnenlandse geldhoeveelheid kan,
met enige correcties, gelijkgesteld worden aan de som
van het girale geld bij banken en girodiensten en het
chartale geld (bank- en muntbiljetten plus munten). Tot
1968 is de verhouding tussen chartaal en giraal geld vrij
wel constant gebleven: chartaal geld 46% en giraal geld
54%. De invoering van de betaalcheque bij de banken
en de giro-instellingen heeft deze verhouding ingrijpend
leder jaar staat de laatste dinsdag van de maand april
in het teken van de publikatie van het Jaarverslag van
De Nederlandsche Bank. Vele nieuwsmedia besteden dan
grote aandacht aan dit jaarverslag en met name aan het
Algemeen Overzicht, dat de reeks hoofdstukken opent.
Zeer stellig zult u zich nog de diagnose van dr. Zijlstra
herinneren: de Nederlandse volkshuishouding is thans
werkelijk ernstig uit haar evenwicht geraakt. De President
wijst hierbij op de hardnekkigheid van de overbesteding
en de in kracht toegenomen loon- en prijsinflatie. Van
overbesteding is sprake indien de particuliere en de col
lectieve bestedingen te zamen een te groot beslag leg
gen op het nationale inkomen. De collectieve bestedin
gen, die in 1971 reeds 54% van het nationale inkomen
besloegen, zijn sterk gestegen zonder dat de particuliere
bestedingen in voldoende mate teruggedrongen werden.
De particuliere bestedingen echter worden in hoge mate
bepaald door het loon-inkomen en het overige inkomen
(winsten, huren en renten). De ontwikkeling in deze twee
componenten was sterk contrair: het overige inkomen
liep in< sterke mate terug, terwijl het loon-inkomen door
de aanhoudende loon- en prijsinflatie sterk bleef stijgen.
Illustratief in dit verband mag de ontwikkeling in de ar
beidsinkomensquote genoemd worden: deze steeg van
bijna 69% in 1960 naar 80,5% in 1971. (zie grafiek I)
Deze tegengestelde ontwikkeling in de beide inkomens
componenten had onvermijdelijk tot gevolg, dat de
animo tot investeren daalde; mede hierdoor liep het
werkloosheidscijfer in de laatste maanden van het ver
slagjaar sterk omhoog. Eind maart 1972 bedroeg dit cijfer
veranderd ten gunste van het girale bestanddeel.
De grafiek chartaal en giraal geld uitgedrukt in percen
tages van de geldhoeveelheid geeft ons een aardig in
zicht in de ontwikkeling (zie grafiek II).
Indien men bij de primaire liquiditeiten oftewel de geld
hoeveelheid, de secundaire liquiditeiten optelt, dan krijgt
men de binnenlandse liquiditeitenmassa. De secundaire
liquiditeiten bestaan uit:
a. vorderingen op het Rijk (schatkistpapier),
b. vorderingen op de lagere overheid (kasgeldleningen),
c. vorderingen op geldscheppende instellingen (termijn
deposito's en daggeldleningen, valutategoeden van in
gezetenen en oneigenlijk spaargeld bij handelsban
ken).
Het onderscheid tussen eigenlijk en oneigenlijk spaargeld
geschiedt door middel van berekening van de omloop
snelheid van het tegoed op een spaarrekening. Deze om
loopsnelheid wordt dan gedefinieerd als de terugbeta
lingen in een jaar gedeeld door het gemiddelde tegoed
in dat jaar.
Bij een omloopsnelheid die lager is dan 0,5 wordt het
zie o.m. Economisch Bulletin, mei 1972
zie drs. A. J. v. Straaten, Selecte studies, CCRB 1969