op de
filosofische
toer
Onze fusie-voorbereiding heeft ze
ker dit effect gehad, dat het ons
aan het denken heeft gezet. Vooral
de verhouding Centrale Bank tot aange
sloten banken en omgekeerd heeft tot
heel wat overpeinzingen geïnspireerd.
Wij van de redactie vonden het dan ook
helemaal niet gek, dat wij in het maart
nummer aan de heren Kerkmeester en
Van der Linden een vraag stelden naar
hun „filosofie" op het punt van het
samenspel tussen Centrale Bank en aan
gesloten banken.
Dat het hier om belangrijke dingen gaat,
blijkt wel uit het in de rubriek „Vanaf de
tribune" opgenomen stuk van de heer H.
Bruijne, directeur van de Raiffeisenbank
Tiel. Hij stelt daar enkele zeer nuchtere
vragen, die de filosofie van de heer Van
der Linden raken. Omdat de heer Van der
Linden met vakantie is, wil ik hier trach
ten een paar dingen over dit onderwerp
te zeggen, waarbij mogelijk ook de heer
Bruijne een antwoord krijgt.
Uitgangspunt van de „filosofie" is
de plaatselijke zelfstandigheid. Ook
de heer Van der Linden stelt dit
duidelijk voorop. Nu moeten we echter
goed bedenken, dat de heer Van der
Linden sprak over het samenspel tussen
Centrale Bank en aangesloten banken en
daarover - laat ik het geleerd houden
- zijn filosofie ontvouwde. Hij sprak dus
over de plaatselijke banken met de Cen
trale Bank als totaliteit (dat is al één
antwoord aan de heer Bruijne). Vanuit dat
geheel ziet hij de plaatselijke zelfstandig
heid als uitgangspunt. En dan komt de
heer Van der Linden op zijn lovende
woorden! Die organisatie bij ons is, zegt
de heer Van der Linden, eigenlijk puur
modern, up-to-date, bij de tijd: de meest
moderne bedrijfseconomische structuur
hoeven we bij ons niet in te voeren, hij is
al aanwezig. Immers in het totaal van de
organisatie gaat het om de lokale
banken, daar worden de leden en
cliënten bereikt, daar wordt aan de ver
wezenlijking van ons doel gewerkt, daar
worden beslissingen genomen, daar zijn
mensen bij hun taak betrokken. Inder
daad, dat is volgens de nieuwste opvat
tingen, maar wij hebben het al driekwart
eeuw.
En nu even verder denken! De
heer Van der Linden zegt het an
ders, maar bedoelt naar mijn me
ning hetzelfde, als ik beweer, dat geen
van onze banken alleen, helemaal op zich
zelf kan staan. Daar moet men niet van
schrikken, want dat is bij onze banken
nooit zo geweest! Want die beide Cen
trale Banken zijn toch niet zonder reden
ontstaan omstreeks dezelfde tijd, dat de
eerste banken werden opgericht. Ze zijn
door de banken zelf gesticht, ten dienste
van die banken. In onze filosofie
drukken we dat zo uit (met de woorden
van de heer Van der Linden): het uit
gangspunt van de zelfstandigheid vindt
echter beperking op grond van bedrijfse
conomische en organisatorische eisen".
Er zijn, ieder zal het daarmee eens zijn,
zaken die niet of niet optimaal lokaal
gedaan kunnen worden, welnu laat dat
dan centraal doen. Ik zou zelfs zeggen,
dat moet de centrale doen, want daar is
ze voor opgericht. Dat is ook niet in
strijd met het genoemde uitgangspunt.
Geheel in het verlengde van deze
gedachtengang ligt een aspect, dat
ook de heer Van der Linden al even
aanstipt. Dat is de totale organisatie, als
zelfstandige grootheid. Die is in de 75
jaar, eerst misschien onmerkbaar, maar
met het ingewikkelder en nauwer worden
van de samenleving en haar betrek
kingen, al duidelijker naar voren ge
komen. De coöperatieve bankorganisa-
ties zijn realiteiten! Het grote publiek
weet niet anders en de wetgever houdt
er allang rekening mee. Realiteit is ook,
dat de centrale voor die eenheid, beli
chaamd in één organisatie, moet spreken
(wie zou het anders moeten doen?) en
haar belangen moet behartigen. Er is, om
het met de heer Van der Linden te
zeggen, geen bank die nog geïsoleerd
in eigen gebied werkt. Die tijd ligt zeer
ver achter ons. Dat betekent bij voor
beeld concreet, dat zaken als reserve
vorming en rentevaststelling onvermijde
lijk ook in het licht van het grote geheel
bezien moeten worden. Voor een bankor-
ganisatie zijn dat immers zaken van le
vensbelang. De centrale zou volledig in
haar taak te kort schieten als ze op die
punten de banken geen richting gaf. Want
met het volgen van die richting is de ge
zondheid van het geheel, het voortbestaan
van de eenheid in het geding. Een een
heid, belichaamd in de ene organisatie van
Centrale Bank en aangesloten banken, die
voorwaarde is voor het voortbestaan van
de lokale banken zelf.
Maar, zo vraagt de heer Bruijne
verder, wat blijft er dan, als bij
voorbeeld de rentetarieven uniform
zouden zijn voor alle banken, nog over
van het „vechten voor eigen zaak" en
van het streven naar een optimale be
drijfseconomie bij de plaatselijke bank?
Mijn antwoord is: enorm veel! Zoveel,
dat een bank er nooit mee klaar komt.
Want als lid van een gezonde, sterke
organisatie, zal die bank zelf haar moge
lijkheden moeten uitbuiten en voortdu
rend moeten zoeken naar betere metho-
den om haar eigen bedrijf tot bloei te
brengen. Ook de eenheid van de eigen
organisatie is voor iedere bank „eigen
zaak". Daar vecht je niet tegen, daar
vecht je vóór, al zul je er natuurlijk soms
tegen „rebelleren". Maar in het groot
gezien - en zó proberen we nu te
spreken - is er geen tegenstelling: de
eenheid is uw zaak en uw zaak gaat de
eenheid aan.
Ziedaar mijn „filosofische" kijk op ons
probleem. Wie er anders over denkt,
mag het zeggen!
J.R.H.