de landbouw in santiago
conferentie in Stockholm
15
orde wil stellen. Wel is het noodzakelijk realistisch te
blijven en de mogelijke betekenis ervan voor de bevol
king van de ontwikkelingslanden - zeker op korte
termijn - niet te overschatten.
De ontwikkelingslanden hebben, evenals bij de voorgaan
de conferentie, een lijst met verlangens opgesteld: de
zgn. Verklaring van Lima. Het is niet te verwonderen dat
daarbij ook de landbouw aandacht wordt gegeven, omdat
deze landen voor een belangrijk deel aangewezen zijn op
de export van grondstoffen.
Tijdens de Tweede Wereldhandelsconferentie, in New
Delhi (1968), was reeds duidelijk geworden dat het in
hoofdzaak om twee zaken gaat. Allereerst om de grond
stoffen, zoals suiker, koffie en cacao, waarvoor per
product oplossingen gezocht moeten worden voor het
wereldhandelsverkeer zodat de ontwikkelingslanden in
een gunstiger positie zouden worden gesteld. In de
tweede plaats om het invoerregime van de ontwikkelde
landen voor de verwerkte producten; de koloniale traditie
heeft nl. meegebracht, dat de westelijke landen de
grondstoffen zonder enige belasting van tarief of anders
zins binnenlaten, maar het verwerkte product daarente
gen met een tarief belasten. Een treffend voorbeeld
hiervan is te vinden bij de plantaardige oliën en vetten:
terwijl de vruchten waaruit de olie geperst moet worden
vrij de westelijke landen binnenkomen, wordt op een
pakje margarine een invoerrecht van 25 gelegd.
Nu zal de UNCTAD-conferentie over deze onderwerpen
geen besluiten nemen. Wel zal b.v. getracht worden een
aantal beginselbesluiten te formuleren over de prijsvor
ming van de grondstoffen. De ontwikkelingslanden vragen
een redelijke prijs voor hun producten, die in een
aanvaardbare verhouding staat tot de kostprijzen; ook
wordt gevraagd om via hogere grondstoffenprijzen de
economiën van de producerende landen als geheel beter
van de grond te krijgen. Dit soort van beginselen kan
dan een rol gaan spelen bij de onderhandelingen over o.a.
de cacao, waarvan men hoopt dat nog vóór de conferen
tie eindelijk resultaat wordt geboekt. Ook wil men
spreken over de toegang tot de rijke landen; daarbij
komt een product als suiker ter sprake, waarvan op het
ogenblik de wereldmarkt duidelijk naar een tekort-situatie
tendeert, maar waarvoor de ontwikkelingslanden onge
twijfeld een zekere afzetgarantie wensen, hetgeen alleen
door een beperkende productiepolitiek van de ontwikkel
de landen kan worden gerealiseerd. Ook hier kan slechts
een aparte suikerconferentie tot concrete resultaten voe
ren.
Voor de verwerkte landbouwproducten bestaat, op een
enigszins van de industrieproducten afwijkende wijze, een
stelsel van tariefpreferenties. De E.E.G. is hiermede de
rest van de ontwikkelde wereld vooruit door voor een
reeks van producten bij invoer uit een ontwikkelingsland
een lager tarief te vragen dan uit een ontwikkeld land.
Het gaat hierbij niet om enorme verschillen maar het zijn
bij de handel nu eenmaal vaak marginale bedragen, die
voldoende zijn om van leverancier te veranderen. De
E.E.G. heeft overigens geweigerd (tegen de Nederlandse
opvattingen in) om het systeem van tariefpreferenties nog
voor de UNCTAD-conferentie uit te breiden.
Er is bij de preferenties aan ontwikkelingslanden één
bijzonder merkwaardig aspect. Er is nl. geen duidelijke
omschrijving van het begrip ontwikkelingsland. Zo zijn er
een aantal Oost-Europese landen die zich als ontwikke
lingsland beschouwen, onder meer Roemenië en Joego
slavië, en ook Israël heeft zich als zodanig gemeld met de
bedoeling tarief-preferenties van de E.E.G. te verkrijgen.
Het zal voor de E.E.G. moeilijk zijn hier een duidelijke lijn
te trekken omdat slechts bij hoge uitzondering de
politieke situatie in een ontwikkelingsland als criterium
voor ontwikkelingshulp wordt genomen. In de E.E.G. zijn
trouwens de opvattingen hierover verschillend. Het is op
deze manier niet uitgesloten, dat voor een aantal agrari
sche producten, met name tuinbouwproducten, tariefpre
ferenties worden gegeven aan Oostbloklanden die de
Nederlandse tuinbouw reeds nu in het vaarwater zitten.
In de eerste week van juni begint in Stockholm een
conferentie van de Verenigde Naties over het Milieu. Het
is te verwachten, dat men op deze eerste bijeenkomst op
wereldniveau over dit onderwerp zal volstaan met een
inventarisatie van de problemen. De gloednieuwe alge
meen secretaris van de conferentie, de Canadees Mauri-
ce F. Strong, heeft in een toespraak in Rotterdam op 22
februari jl. gezegd, dat hij een „Toestand van het Milieu"
wil doen samenstellen; deze studie is te vergelijken met
de „State of Food and Agriculture" die de Voedsel en
Landbouw Organisatie van de V.N. jaarlijks uitgeeft.
Daarnaast wil Strong, dat de leden van de V.N. een aantal
beginselen aanvaarden voor goed milieubeheer.
Uit de voorbereidende stukken blijkt, dat ook hier
problemen worden besproken die de landbouw raken.
Zoals te verwachten is, wordt daarbij vooral de nadruk
gelegd op het milieu-aantastende effect van de productie
processen, de landbouw niet uitgezonderd. Dat is op
zichzelf wel terecht, want het gebruik van kunstmest, de
overvloedige mestafval en de onaangename bijwerkingen