stijging produktiviteit
spreiding van inkomens
het l.e.i. over de financiering
in de landbouw
16
J
landbouw-economisch bericht
cijfers een zeer gematigde toename van de inflatie ten
grondslag ligt. Het L.E.I.-bericht gaat voor 72/73 uit van
een loonstijging van 11 a 12% (blz. 100), hetgeen gezien
de loonstijgingen, die zich op het ogenblik voltrekken
inderdaad aan de optimistische kant is.
Een toename van de prijzen met ongeveer 5 per jaar
zou nodig zijn om tegen de inflatie op te kunnen tornen.
Het lijkt echter niet verantwoord wanneer de Nederlandse
landbouw de hoop alleen daarop zou richten.
Het toverwoord dat de agrarische sector uit de inflatie
klem moet bevrijden is vaak: opvoering van de produkti
viteit. De landbouw is met reden trots op de stijging van
zijn produktiviteit. Er blijkt enerzijds uit, dat er een
voortdurende ontwikkeling is, waarbij de minder produk-
tieve bedrijven verdwijnen en waardoor het gemiddelde
cijfer voor de bedrijfstak omhoog wordt gestuwd.
Anderzijds blijkt een doorgaande verschuiving op de
blijvende bedrijven van produktiemiddelen naar een lager
kostenpatroon en van de toepassing van meer efficiënte
produktiemethoden.
Er zijn voor de produktiviteit verschillendie omschrij
vingen in omloop, waardoor nog wel eens verwarring
ontstaat. Soms spreekt men over een toename van de
produktiviteit van 3%, dan weer van 6% en vervolgens
weer van 1V2%. Al deze cijfers kunnen goed zijn, alleen
slaan zij op verschillende begrippen.
De toename van de arbeidsproduktiviteit is de afgelopen
jaren 6 a 8% geweest: de totale opbrengsten (tegen
constante prijzen) stegen met dit percentage in vergelij
king met de hoeveelheid arbeid in de landbouw. Twee
invloeden liggen daaraan ten grondslag: afvloeiing van
arbeid en vervanging van arbeid door kapitaal. In
1970/71 bedroeg de toename van de arbeidsproduktiviteit
8%.
Tegenover de arbeidsproduktiviteit staat de bruto-produk-
tiviteit, waarbij de hoeveelheid van alle produktiefactoren
(ook de aangekochte) tegenover de hoeveelheid produktie
wordt gesteld. Het L.E.I. schat deze toename van het
kwantum opbrengsten per eenheid kosten op 1V2
Een derde uitingsvorm van produktiviteit is de vergelijking
van de toename van de opbrengsten in fysieke kwantitei
ten met de z.g. factor-kosten, d.w.z. arbeid, grond en
kapitaal. Deze vorm van produktiviteit stijgt jaarlijks
normaal met een percentage van 3 a 4%; in 1970/71 was
dit percentage 6,5 (blz. 98).
Uiteraard zijn dit allemaal verschillende uitingen van één
en hetzelfde verschijnsel: met minder kosten meer produ
ceren. Dat kan een mogelijkheid zijn om uit de inflatie
klem te geraken. Wat is het oordeel van het L.E.I.
hierover voor de naaste toekomst?
Voor het jaar 1971/72 ziet het L.E.I. een iets geringere
vermindering van de afvloeiing van arbeid door de
minder goede conjunctuur, waardoor de alternatieve
werkgelegenheid minder aanwezig zal zijn. Hoewel de
stofopbrengsten bij de akkerbouw sterk zijn gestegen, is
de totale toename van de produktie niet hoog geschat,
omdat de expansie van de veehouderij verminderde. Zo
komt het L.E.I. voor 1971/72 op een toename van de
arbeidsproduktiviteit van 7
Het L.E.I.-overzicht bevat een schat van gegevens, waar
uit in dit artikel slechts een enkel onderdeel naar voren
kan worden gebracht. In het bericht wordt o.m. vrij veel
nadruk gelegd op de grote spreiding van de inkomens
van verschillende grootte over de agrarische bedrijven.
In de samenvatting van de door het L.E.I. verzorgde
eerste uitgave van het jaarlijks te verschijnen „Land
bouw-economisch Bericht" lezen wij het volgende
over de financiering in de landbouw:
De besparingen te zamen met de afschrijvingen zijn
in de landbouw de hoofdbron van middelen ter finan
ciering van de investeringen. In de jaren 1968/69 tlm
1970/71 werd slechts voor 20 van deze financie
ringsbehoefte een beroep gedaan op vreemd ver
mogen. De landbouwkredietbanken zijn verreweg de
belangrijkste kredietverschaffers. Per 1 mei 1971 was
van het totale vreemde vermogen op lange termijn
op landbouwbedrijven 5 ha, ten bedrage van f 4,2
miljard (zijnde ca. 20°/o van de totale vermogens
behoefte) ongeveer de helft afkomstig van de Iand
bouwkredietbanken. Zij hebben het aandeel van de
familieleningen (36°/o in 1971) in de loop van de tijd
belangrijk teruggedrongen.
De hoge graad van zelffinanciering duidt niet zozeer
op een misplaatste terughoudendheid tegenover het
opnemen van krediet, maar is veeleer bittere nood
zaak bij de gemiddelde lage rentabiliteit van het in
de landbouwbedrijven geïnvesteerde vermogen (in
1969/70 3,8 °/o, in 1970 0,4 °/o). Een hoog percentage
vreemd vermogen zet het besteedbaar inkomen der
ondernemers onder grote druk.
Intussen zijn vele jonge landbouwers wel gedwongen
relatief veel krediet op te nemen ter vervanging van
het vermogen, dat bij elke generatiewisseling aan
de persoonlijke onderneming wordt onttrokken. Door
hoge aflossingen op deze kredieten en een hoge
graad van zelffinanciering van vervangings- en uit
breidingsinvesteringen streven zij echter naar re
generatie van het risicodragend vermogen, een
noodzakelijke voorwaarde voor de continuïteit van
de persoonlijke onderneming door de generaties
heen. Nu de structurele ontwikkelingen dwingen tot
belangrijke uitbreidingsinvesteringen, zowel in de
diepte als in de breedte, kan een toenemend aantal
bedrijven niet meer aan deze voorwaarde voldoen,
hetgeen met name op het moment van de beroeps
beëindiging van het bedrijfshoofd openbaar wordt:
er dient zich geen opvolger meer aan.