8
k. en v. d. I. van w.a.b.
gebied, hetzij door een Eindhovenaar, hetzij door een
Utrechter alleen te laten leiden. Daarvoor liggen er te
veel gevoeligheden en subtiele contacten. In de toekomst
ligt dat misschien wat gemakkelijker. Thans kunnen we
putten uit de gezamenlijke kennis, die we hebben van de
twee groepen banken. Splitsen was geen aanvaardbaar
alternatief, daarom de dubbelleiding. Dit was te meer ge
wenst gezien de veelheid aan taken welke dit werkgebied
heeft. Deze zijn nauwelijks door een man te leiden.
De heer Kerkmeester: Als u mij vraagt naar verschillen
tussen de raiffeisenbanken en de boerenleenbanken zou
ik moeten zoeken. Ik zou wel een aantal accentverschil
len vinden, maar geen wezenlijke. Ik vind het daarom
helemaal niet verwonderlijk, dat als plaatselijk een
Utrechtse en een Eindhovense bank met elkasir in contact
komen, ik van veel bestuurders hoor, dat t.a.v. het beleid
geen moeilijkheden bij de eerste aftasting tol samenwer
king naar voren gekomen zijn.
De heer Van der Linden: Bij nuchter analytisch denken
constateert men dat er geen wezenlijke verschillen in
denken en aanpak bij de ander bestaan. Als je niet nuch
ter denkt, loop je het gevaar dat je zonder het te merken
uitgaat van een karikatuur van die ander. Natuurlijk is
daarmee niet alles opgelost - er zijn bij voorbeeld ook
Twee volbloed Utrechters
prestigekwesties! - maar de verhoudingen worden wel
zuiver en veel duidelijker.
Er zijn straks, als tot de fusie besloten mocht worden
ruim 1.200 banken bij de ene Centrale Bank aangesloten.
Wat is uw filosofie" op het punt van het samenspel
tussen Centrale Bank en aangesloten banken?
De heer Kerkmeester: Ik heb net een bestuurdersconfe
rentie van Utrechtse banken bijgewoond en daar kwam
de plaatselijke zelfstandigheid nogal naar voren. Die
gedachten, ook in de vorm van „vechten voor eigen
zaak" vind ik zeer belangrijk. Daarnaast is van groot
belang de gedachte, dat we ons naar buiten toch presen
teren als één organisatie van 1.200 banken.
De heer Van der Linden: Ik wil graag wat doordenken op
uw vraag, want deze zaak interesseert mij van ouds. Ik
ben geneigd te zeggen: plaatselijke zelfstandigheid is uit
gangspunt, op grond van het doel van de oprichting, van
wege de betrokkenheid van de betreffende mensen, maar
ook omdat het goed past in de moderne filosofie van
management. Wij hoeven, zo mag je zeggen, „de meest
moderne bedrijfseconomische structuur" niet meer te con
strueren: hij bestaat bij ons al!
Dat uitgangspunt vindt echter beperkingen op grond van
bedrijfseconomische en organisatorische eisen. Dat be
tekent bij voorbeeld, dat datgene wat onder betere kwan
titatieve verhoudingen centraal kan geschieden door de
banken uit weloverwogen eigenbelang aan de Centrale
overgelaten moet worden. Ook moeten zij aan de Centrale
De heer Van der Linden: nuchter, analytisch denken
overlaten wat voor de totale organisatie als zodanig van
belang is. Banken, die lid zijn van een organisatie, die door
de cliënten/buitenwereld als een eenheid wordt be
schouwd, moeten zich vrijwillig bepaalde beperkingen op
leggen, terwille van het grote goed van die eenheid.
De historische ontwikkeling wijst al vanzelf in deze
richting. Vroeger waren de banken zelf en het gebied,
waarin zij werkten, min of meer geïsoleerd.
Door de mobiliteit van cliënten en bewoners en door de
invloed van de communicatiemiddelen is dat isolement
helemaal verdwenen. Daarom begrijpen cliënten ook niet
waarom de ene bank het anders doet dan de andere, bij
voorbeeld met het rentetarief.
De consequentie van deze gedachte is dat de taken van
de Centrale Bank geen vast gegeven zijn. Zo zal al naar
gelang de kwantitatieve verhoudingen veranderen, ver
andering optreden in datgene wat beter centraal of lokaal
kan gebeuren. Ergo: een flexibel beleid.