24
mobiel maken van het
vermogen van de
coöperatieve vereniging
de zakelijke relatie van het
lid met zijn coöperatie
de boer en zijn lopcoöperatie
daarvan mededeelt in de risico's en tot
taak heeft bij te dragen in de financiering
opdat de continuïteit van de onderneming
is gewaarborgd. De leden van vele coö
peraties zullen zich ervan bewust moeten
zijn dat het is ófóf: nl. rechtstreeks
bijdragen in de financiering van hun
coöperaties óf een, in vele gevallen on
zekere, aansprakelijkheid dragen.
Velen van de leden hebben niet meer een
erfopvolger. Zij menen nu dat, omdat
reserveringen hun nageslacht niet meer
ten goede komen, zij recht hebben op
uitkering van „hun" aandeel in het gedu
rende hun lidmaatschap gevormde ver
mogen van de coöperatie.
Terwijl sommigen geneigd zijn dit stand
punt rechtvaardig te achten, moet ik
zeggen hiermee toch wel enige moeite te
hebben. Het is juist dat de coöperatie
een onderneming is van de collectiviteit
van de leden; het is echter nooit een
erkend recht geweest van een uittredend
lid van de coöperatie om een uitkering te
ontvangen uit dit vermogen van de coö
peratie, omdat hij gedurende zijn lidmaat
schap tot de vorming daarvan heeft
bijgedragen. De coöperatie is nl., hoe
zeer verbonden met de economische ac
tiviteit van haar leden, niettemin een
zelfstandige onderneming in die zin dat
haar beleid mede gericht moet zijn op
waarborging van de eigen continuïteit. En
deze continuïteit vereist de vorming van
een eigen vermogen dat niet door de
uittreding van een lid mag worden aan
getast.
Mr. Van Campen heeft nu onlangs de
gedachte gelanceerd een nieuwe vorm
van de coöperatie op aandelen te creë
ren, die dienstbaar wordt gemaakt aan
het mobielmaken van het vermogen van
de coöperatie. Zijns inziens zouden
dan de uitkeringen uit het vermogen van
de coöperatie kunnen worden gedaan
aan leden in de vorm van aandelen, die
het karakter zouden moeten hebben van
een verhandelbaar waardepapier. Met dit
laatste wordt althans voorkomen dat de
coöperatie „uitverkoop" houdt: de coö
peratie behoeft niet tot een vermogens
uitkering over te gaan, terwijl het lid,
via verzilvering van het betrokken waar
depapier, wel over zijn bijdrage in het
vermogen van de coöperatie in contanten
kan kpmen te beschikken.
Men zal bij de toekenning van dergelijke
aandelen of waardepapieren wel met
voorzichtigheid te werk moeten gaan.
Met het op deze wijze mobielmaken
van het vermogen van de coöperatie
wordt immers niet een directe bijdrage
geleverd tot de versterking van het ver
mogen van de coöperatie. De toepassing
van dergelijke waardepapieren kan dan
ook alleen zin hebben, wanneer daarmee
de weerstand bij de leden tegen reser
veringen wordt overwonnen.
M.a.w. het in het uitzicht stellen van een
uitkering uit het eigen vermogen, voorzo
ver gedurende het lidmaatschap aan de
vorming daarvan is bijgedragen, moet
een effectief middel zijn om in het ver
volg grote bijdragen te kunnen reserve
ren. En of dit laatste mogelijk is, zal
weer afhangen van de concurrentieposi
tie van de coöperatie.
Aan het mobielmaken van het vermogen
van de coöperatie op de hiervoor beschre
ven wijze zijn nog meer complicaties
verbonden:
Zodra een papier verhandelbaar wordt,
kan men twee dingen doen:
a - men kan de overdraagbaarheid be
perken tot de kring van de leden; dit
biedt weinig perspectief; het zal de
waarde van het betrokken papier druk
ken;
b - verhandelbaarheid buiten de kring
van de leden; dit wil zeggen dat een
vorm van mede-financiering door derden
wordt geïntroduceerd.
Maar deze derden zullen aan het bezit
van een dergelijk waardepapier uiteraard
ook het recht willen ontlenen tot mede
zeggenschap, terwijl zij voorts een belo
ning willen en (moeten) ontvangen in de
vorm van een dividend.
Wij stuiten hier op een bijzonder moeilijk
vraagstuk. Mede-financiering door der
den van coöperaties hoeft op zich niet
ongewenst te zijn. Het voornaamste punt
waar het daarbij om gaat is de regeling
van de medezeggenschap. Immers zodra
er sprake is van mede-financiering door
derden, moet een deel van de winst van
de coöperatie worden bestemd voor divi
dend aan aandeelhouders/niet-leden ten
koste van prijstoeslagen resp. prijsreduc
ties voor leden-leveranciers resp. -afne
mers. De belangen van beide partijen zijn
dus niet dezelfde.
M.a.w. men dient een vorm te vinden
waarin de belangen van de leden/leveran
ciers resp. -afnemers zeker wordt ge
steld terwijl niettemin aandeelhouders
recht krijgen op uitkering uit de winst en
aan hen ook medezeggenschap wordt
toegekend. Men dient zich overigens
hierbij te bedenken dat tot de aandeel
houders ook diegenen van de leden
komen te behoren, die het waardepapier,
dat een aanspraak op het vermogen van
de coöperatie representeert, niet verhan
delen maar in eigen hand houden.
Wat nu de verdeling van de mede
zeggenschap en daarmee de invloed op
de winstbestemming van de coöperatie
betreft, verdient de suggestie van de
heer Sonnenschein vermelding, die zich
drie soorten aandelen voorstelt, ieder
met een eigen karakter, rechten en ver
plichtingen.
Ik acht deze suggestie zeker het over
denken waard, vooral omdat hierin de
mogelijkheid besloten ligt dat de zeggen
schap voor een groot deel, zo niet voor
het overgrote deel, in handen blijft van
personen of instellingen die rechtstreeks
bij de Icindbouw betrokken zijn.
Het feit dat de coöperatie een onderne
ming is van de leden houdt in dat de
leden uitsluitend zaken dienen te doen
met hun coöperatie.
Leveringsplicht en afnameplicht dienen,
zo zij niet statutair zijn vastgelegd, toch
als morele maatstaven in het verkeer met
de coöperatie te worden aanvaard. Ge
bruik van de coöperatie zou wel kunnen
worden gestimuleerd door van het lid in
elk geval een bepaalde bijdrage te vra
gen in de vaste kosten.
Vooral in geval er veel „passieve" leden
zijn, zou dit middel kunnen bijdragen tot
een sanering van de coöperatie. Het
komt vaak voor dat personen in het
ledenregister genoteerd blijven, die ei
genlijk geen lid meer zijn, althans zaken
van zo minimale omvang doen dat zij niet
meer geacht kunnen worden te behoren
tot de categorie „ondernemers". In geval
in de statuten de regel is opgenomen dat
ieder lid ten minste één stem heeft, kunnen
zij niettemin het stemrecht uitoefenen.
Over dit stemrecht in dit verband een
enkele opmerking. Mijns inziens moet het
stemrecht gerelateerd zijn aan de omzet,
uiteraard met een maximum. M.a.w. rela
tie met de omzet moet degressief zijn.
Uit deze voorkeur voor een stemrecht
gerelateerd aan de omzet - onder een
zekere beperking - zult U wel kunnen
afleiden dat ik ook een voorstander ben
van een prijs- resp. kostendifferentiatie,
hetgeen in feite hierop neerkomt dat ook
de kosten worden gerelateerd aan de
omzet. Overal daar, waar duidelijk aan
wijsbaar is dat kleine partijen meer kos
ten met zich meebrengen dan grote -
en dat een juiste toerekening van de
kosten mogelijk is - zal een dergelijke
differentiatie moeten worden toegepast.
Ik weet dat dit voor velen -m.n. kleine
leveranciers en/of afnemers - een moei
lijk te verteren punt is. Zij zien hierin een
bevoorrechting van de grote leden terwijl
de coöperatie er huns inziens juist zou
behoren te zijn voor de kleinen.
De kleinen moeten zich realiseren dat het
enkele feit dat grote afnemers resp.
leveranciers leden zijn van een coöpera
tie hen al tot steun is. Daardoor kunnen
zij meeprofiteren van de voordelen van
de schaalvergroting („economies of
scale"). En die steun behoeft dan niet nog
eens tot uiting te komen in dezelfde prijs
voor iedereen, waardoor in feite de grote
leden de kleine leden subsidiëren. De
kleinen kunnen toch onverkort van ver
schillende diensten van de coöperatie
gebruik maken die als algemene kosten
op het budget van de coöperatie rusten.
Hiertegen dient ook geen bezwaar te
bestaan. Wel moet worden toegegeven
dat ook die dienstverlening de laatste tijd
meer specifiek wordt, voorzover deze
wordt verbonden met contracten en dient
ter begeleiding van de productie die
onder contract plaatsvindt.
Ja contracten: een nieuwe vorm van bin
ding in de coöperatie, waarbij zelfs meest-