Het internationale geldstelsel zoals dat tot voor het
gedenkwaardige jaar 1914 fungeerde werd geken
merkt door vaste pariteiten. Zo was de muntpariteit
tussen gulden en pond sterling 1 12,07.
Wanneer de feitelijke pondennotering op de Am
sterdamse valutamarkt door grote vraag naar dit be
taalmiddel sterk boven de eerder genoemde pariteit
uitsteeg, werd het aantrekkelijk voor de schulde
naars om niet die dure ponden te kopen en over te
maken maar goud te kopen en naar Engeland te
sturen. Dit zogenaamde gouduitvoerpunt lag bij een
wisselkoers van 12,16.
Een sterke goudafvloeiing was te zien als een ge
volg van het feit dat exporten minder groeiden dan
importen. Goudafvloeiing betekende volgens de
spelregels van de klassieke gouden standaard een
verminderde buitenlandse geldhoeveelheid en druk
op de economische activiteit.
Een omgekeerde beweging bij het bereiken van
het zogenaamde goudinvoerpunt diende daaren
tegen door een binnenlandse expansie begeleid te
worden. Het mechanisme was gebaseerd op het in-
en uitstromen van goud.
Dit laatste werd in de oorlogsomstandigheden on
mogelijk. De regering besloot dan ook, op voorstel
van De Nederlandsche Bank de gouduitvoer uit
Nederland te verbieden.
Zoals vermeld vormde de monetaire goudvoor
raad de dekking voor de opeisbare verplichtingen
van De Nederlandsche Bank. Bij Koninklijk Besluit
van 20 juni 1880 was de minimumdekking in metaal
op 40 gesteld. Dat wil zeggen de kortlopende
schulden (bankbiljetten, rekening-courantsaldi en
bankassignaties) konden maximaal oplopen tot 21/2
maal de goudvoorraad.
Om aan de toenemende vraag naar liquiditeiten
te voldoen, werd de minimumdekking in 1914 op
20 gebracht. In de praktijk bleek, dat deze ver
ruimende maatregel slechts tijdelijk zin had.
De laagste feitelijke dekking werd op 16 oktober
(N
Mi)
;cj>laatst.
W 1 l. H E L M I X A.