2% waren, met een vierde verhoogd tot resp. 121/2 71/2i 5 en 21/2. Deze verruiming van de zelfstandigenaftrek is eigenlijk de enige lastenverlichting in een reeks verzwaringen van lasten, die dit kabinet heeft moeten voorstellen en waaraan ook de land- en tuinbouw niet ontkomt. LANDBOUWBEGROTING De landbouwbegroting zelf is weer een omvang rijk stuk van ongeveer 50 pagina's, dat voor een groot deel een verslag is van de werkzaamheden van het afgelopen jaar met hier en daar een uit spraak over het te voeren beleid. In de inleiding wordt overigens wel een aantal beleidsuitspraken bij elkaar geplaatst, maar voor het vinden van de concrete uitwerking moet heel wat leeswerk worden verricht. RESULTAAT SECTOR LANDBOUW Het L.E.I. heeft ook ditmaal veel cijfermateriaal voor de Memorie van Toelichting aangedragen. Daarbij is een nieuwe vorm gekozen, nl. de ver anderingen in de totale opbrengsten en kosten van de onderscheidene sectoren van de landbouw. Deze globale gegevens zijn opgebouwd uit een steekproef van bedrijven van boven de 5 ha, aan gevuld met uit een aantal boekhoudingen afge leide gegevens voor de overige bedrijven. Er zijn drie jaren genomen: 68/69, 69/70 en 70/71. Aan de kant van de opbrengsten blijkt, dat de eerste twee van de genoemde jaren zowel naar hoeveelheid als naar prijs gunstige jaren waren. In 70/71 daalden de prijzen van aardappelen, var kensvlees, pluimvee en eieren. Deze daling was zodanig, dat het effect van de doorgaande toename van het volume teniet werd gedaan. Van de opbrengsten worden allereerst afge trokken de kosten voor de aankopen van goede ren en diensten van buiten de landbouw, de z.g. non-factor kosten. Het L.E.I. berekent dat deze post elk jaar in omvang toeneemt: in 70/71 met 7,5 Vooral het toenemend gebruik van veevoe der in de zich gestaag uitbreidende veredelings- sector is daarvan de oorzaak. Ook het gebruik van kunstmest neemt steeds toe. Wat na aftrek van deze non-factor kosten overblijft, is de toe gevoegde waarde, welke beschikbaar is voor de produktiefactoren, welke in de landbouw werk zaam zijn: arbeid, grond en kapitaal. Het L.E.I. gaat wat deze laatste groep betreft over tot het stellen van een norm. Bepaald is na melijk, wat deze groep van produktiefactoren, die elk jaar in totaal in omvang verminderen, zou moe ten krijgen op grond van de ontwikkeling van ar beidskosten en rentestand buiten de landbouw. Deze z.g. beloningsaanspraken kunnen dan ge steld worden naast de bovengenoemde toege voegde waarde; men kan dan duidelijk zien of er voldoende toegevoegde waarde is om deze be loningsaanspraken te honoreren. Uit het volgende staatje, overgenomen uit de Memorie van Toelichting blijkt duidelijk dat de eerste twee jaren er zeker overschot was en het laatste jaar een fors tekort. 1968/69 1969/70 1970/71 Netto-toegevoegde waarde 11,5 pet. 11,5 pet.15,5 pet. Factorkosten 4- 5 pet. 9 pet. -f 8 pet. De oorzaak van de veranderingen zit uitslui tend in de wijziging van prijzen, van kosten en op brengsten. Stelt men alleen de hoeveelheden te genover elkaar (dus rekent men met constante prijzen) dan is er een gestage toename van de produktiviteit te zien: in de genoemde drie jaren achtereenvolgens 3,5, 5 en 6 Keren wij terug naar bovenvermeld staatje dan ziet men twee goede jaren en één slecht jaar. Neemt men de gemiddelde stijging van de toege voegde waarde van 2,5 en van de belonings aanspraken van 7 Het verschil van 4,5% is het percentage dat de landbouw tekort komt om gelijk te blijven met de rest van de economie. PRIJSBELEID Deze laatste conclusie wordt overigens niet door de Minister van Landbouw getrokken. Over het prijsbeleid zegt hij weinig dat houvast geeft over zijn onderhandelingspositie in Brussel. Wel mag volgens hem de uitbreiding van de 409

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1971 | | pagina 15