fwm li'i' JAARVERSLAG VAN DE NEDERLANDSCHE BANK noemde instellingen vormt de marktrente een be langrijke leidraad. De aanhoudende kapitaalschaarste en de rela tief hoge kapitaalmarktrente maakt dat men zich bezorgd voelt over de continuïteit van de woning- bouwfinanciering en de daaraan verbonden kosten. Het is echter de vraag of men, ook al is de wo- ningbouwfinanciering een vraagstuk van hoge urgentie, ertoe over mag gaan de beleggers te verplichten om een deel van hun beleggingsporte feuille in onroerend goed te steken. Met deze gedachte speelt eerder vermelde schrijver. Insti tutionele beleggers zouden ten minste 30 in onroerend goed dienen te steken waarvan een derde tegen laag rendement. Deze 10% zou dan in een nationale beleggingspool gestort moeten worden. Voor de resterende 20 zou een maxi mum gesteld dienen te worden aan het rendement. De vraag is echter in hoeverre de belangen van degenen die hun besparingen aan deze instellingen toevertrouwen gediend zijn met het drukken van het rendement. Wil men bij voorbeeld de pensioengerechtigden enigszins wapenen tegen de gevolgen van de voortgaande inflatie dan is iedere gulden extra rendement hard nodig. Schier onoplosbaar blijft de vraag in hoeverre degene die bij relatief goed kope woningbouwfinanciering baat vindt dezelfde is welke uiteindelijk genoegen moet nemen met een lager rendement op zijn besparingen. Daarnaast blijft het maar de vraag of men ter- wille van de continuïteit van de bouw de krachten langs geleide weg moet bundelen. Wanneer er in een bepaalde sector financieringsproblemen ont staan meent men veelal een oplossing te vinden in een gespecialiseerd financieringsinstituut. Zolang zo'n instelling geen wegen vindt tot het aantrekken van additionele besparingen is de kans groot dat het effect beperkt blijft tot een al of niet kunstmatig verschuiven van financieringsstromen. Concentratie van de financiering van de bouw d.m.v. een Nationale Woningbouwbank zou een garantie betekenen voor grote bouwprojecten. Hier staat echter tegenover dat de concentratie van de bestaande financieringsinstellingen dus danig is dat deze goed in staat zijn grote objecten te financieren. Daarnaast blijft het van groot belang dat het sparen voor woningbezit bevorderd wordt. Toenemend eigen woningbezit zal de spaar- neiging zonder enige twijfel gunstig beïnvloeden. Een aanwijzing in deze richting gaf het C.B.S.- spaaronderzoek 1960 waaruit bleek dat eigen wo ningbezitters een spaarquote lieten zien die het veelvoud was van die van de niet woningbezitters. Bevordering van het aan eigen woningbezit ver bonden sparen betekent in feite een extra bron voor de financiering van de woningbouw. Helaas is men er in Nederland in tegenstelling met landen als West-Duitsland, Oostenrijk en Frankrijk nog niet toe gekomen het woningbouw- sparen te bevorderen. Met name fiscale faciliteiten ten behoeve van woningbesparingen, dat wil zeggen het niet belas ten van deze besparingen en de verkregen rente, zouden een aanzienlijke stimulans voor gerichte besparingen kunnen betekenen en een groeiende stroom van besparingen kunnen opleveren. Het leiden van deze besparingen via een natio nale woningbank lijkt overigens minder noodzake lijk. De bestaande spaarinstellingen zijn voldoende geëquipeerd om een en ander te verzorgen en zich van hun sociale taak te kwijten. Dat de landbouwkredietinstellingen zich als commerciële instellingen zouden gedragen lijkt ons niet geheel juist gezien het belang van de krediet nemers dat voorop staat (maandblad Bouw 20 februari 1971). Dat landbouwkredietinstellingen het risico bij hun uitzettingen trachten te beperken vloeit voort uit de verantwoordelijkheid als spaarinstelling. Deze eigen verantwoordelijkheid maakt ook dat bepaalde eisen gesteld moeten worden aan de verstrekkingsnormen en maxima aan de looptijden van de financieringen. Binnen deze uitersten zijn echter variaties in het aflossingsschema denkbaar. Het is echter duidelijk dat onze sterke betrok kenheid bij het woningbouw-financieringsvraagstuk een voortdurende bezinning noodzakelijk maakt. Het is al weer enige tijd geleden, dat de presi dent van De Nederlandsche Bank, dr. J. Zijlstra, in een tv-interview aandrong op een afkoeling van onze oververhitte economie. Eind april maakten de kranten melding van het

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1971 | | pagina 13