vraag en antwoord
eising geschiedt binnen dertig dagen na de af
levering (art. 1191 B.W.). Dit laatste recht van
de verkoper noemt men het recht van reclame.
Het recht van reclame, dat is de bevoegdheid
van de verkoper om bij niet-betaling van de
koopprijs de verkochte goederen terug te vor
deren, is aan bepaalde voorwaarden gebonden:
a. De verkoop moet hebben plaats gevonden
contant, dus zonder dat ten behoeve van
de koper uitstel van betaling werd bedongen.
b. De verkoper moet zijn recht uitoefenen bin
nen dertig dagen na aflevering van de goe
deren.
c. Het recht van reclame vervalt, als de ver
kochte goederen door de koper aan een
derde te goeder trouw zijn afgeleverd.
Het recht van reclame is vooral van belang bij
faillissement van de koper. In dat geval loopt de
termijn van dertig dagen, waar binnen het recht van
reclame uitgeoefend kan worden, niet van de dag
van de aflevering der goederen, maar vanaf de dag
waarop de goederen bij de koper zijn gearriveerd,
terwijl bovendien het recht van reclame ook uit
geoefend kan worden als de koop niet a contant
werd gesloten (art. 232 W.v.K.).
Uitoefening van het recht van reclame heeft ont
binding van de koopovereenkomst tot gevolg. Zo
als reeds gezegd, heeft deze ontbinding zakelijke
werking en gaat een in de tussentijd gevestigd
zekerheidsrecht op de zaak hierdoor teniet.
Men heeft vroeger wel aangenomen, dat het an
ders zou zijn met betrekking tot het aan de ver
koper toekomende voorrecht voor de nog onbe
taalde koopprijs van roerend goed. Volgens de wet
heeft de verkoper dit voorrecht op de onbetaalde
roerende zaak, zo lang die nog in handen van de
schuldenaar is. Dit laatste moet in het algemeen
zo worden opgevat, dat het voorrecht van de ver
koper vervalt, zodra de zaak geen eigendom van
de schuldenaar meer is. De later verkregen zeker
heidseigendom van de bank prevaleert echter niet
zonder meer boven het voorrecht van de nog on
betaalde leverancier.
Dat de bank rekening moet houden met de be
langen van onbetaalde leveranciers volgt uit een
arrest van de Hoge Raad (H.R. 28 juni 1957, N.J.
1957 nr. 514), waarin werd uitgemaakt dat de kre-
dietpolitiek van een bank zodanig in strijd met de
maatschappelijke zorgvuldigdheid kan zijn, dat er
sprake is van een onrechtmatige daad tegenover
de leveranciers. Of de bank geacht moet worden
onrechtmatig te hebben gehandeld, hangt van de
omstandigheden af.
De Hoge Raad besliste, dat een bank, die een
door haar aan een koopman verstrekt omvangrijk
krediet wegens diens ongunstige financiële toe
stand heeft opgezegd en die vervolgens het krediet
tot een ongeveer even groot bedrag opnieuw ver
leent, nadat op haar wens de schuldenaar zijn ac
tiva volledig of nagenoeg volledig aan haar tot ze
kerheid in eigendom heeft overgedragen of anders
zins verbonden, daaronder begrepen de in de toe
komst te verwerven goederen, zó dat de koop
man aan nieuwe schuldeisers, die hem na het slui
ten van bedoelde krediettransactie met de bank
voor hun leveranties nog krediet geven, praktisch
geen verhaal meer biedt, terwijl hij naar buiten de
schijn van kredietwaardigheid behoudt dan on
rechtmatig zou hebben gehandeld, indien komt vast
te staan, dat de bank in het gegeven geval in ver
band met het nader overeengekomene omtrent do
omvang van krediet en zekerheidsstelling en het
verloop van zaken nadien, heeft geweten, althans
heeft kunnen voorzien, dat bij stopzetting van dit
hernieuwde krediet de nieuwe leveranciers, indien
zij dan nog niet betaald waren, zouden worden be
nadeeld wegens gebrek aan verhaal en de bank
desalniettemin heeft nagelaten zorg te dragen, dat
de debiteur tevoren in de gelegenheid was of als
nog werd gesteld deze leveranciers te betalen of
de goederen terug te geven, tenzij de bank dit als
nog doet.
Op zich zelf sluit de toelaatbaarheid van over
dracht tot zekerheid zelfs van toekomstgie goede
ren dus niet de mogelijkheid uit, dat het bedingen
van zulk een overdracht onrechtmatig zou kunnen
worden, wanneer zij een al te groot deel of het ge
heel van het vermogen van de schuldenaar omvat.
Toch zal dit niet zo gauw het geval zijn. Een on
derneming, die zich gedurende lange tijd alleszins
levensvatbaar heeft getoond, kan in zulke ernstige
moeilijkheden geraken, dat alleen een zeer groot
krediet haar kan redden, terwijl men echter ander
zijds kan hopen, dat de moeilijkheden dank zij zulk
een krediet overwonnen kunnen worden. Wanneer
nu in zo'n situatie een bank een groot krediet geeft,
138