een achterblijven van de omzet bij de stijging van de loonsom. In 1963 was de omzet per gulden loon nog 8,37, in 1968 was dit gedaald tot 6,22. Het inkomen van de ondernemer uit het bedrijf, dat wordt verkregen, door de netto-winst te ver minderen met het gewaardeerde loon van de overi ge niet-betaalde krachten, bedroeg in 1968 gemid deld 8,5 tot 8,9 van de omzet, hetgeen een iets hoger percentage was dan in 1963 werd behaald. Het is vanzelfsprekend, dat in grotere bedrijven in het algemeen hogere inkomens, zullen worden behaald, dan in kleinere, doch dit betekent geens zins, dat een hogere omzet een hoger inkomen ga randeert. Het inkomensniveau wordt immers niet alleen bepaald door de behaalde omzet, maar is ook afhankelijk van voorraadbeheer, kostenbewa king, in- en verkooppolitiek en ondernemers-kwali teiten. Voor de ondernemer is het inkomen niet lou ter een beloning voor de door hem verrichte ar beid, het moet tevens een vergoeding inhouden voor het uitoefenen van de vervulde functie, de zo genaamde ondernemers-premie ook wel econo misch resultaat genoemd. Dit economisch resultaat is een betere graadmeter voor de winstgevendheid dan de netto-winst of het ondernemers-inkomen. Een positief economisch resultaat houdt in, dat het inkomen de norm voor beloning van de arbeid van de ondernemer overtreft. Een positieve uit komst is van belang ter beloning van elementen als bepaling van het bedrijfsbeleid en het dragen van de verantwoordelijkheid daarvoor. Uit dit resi- duale inkomen moeten ook de reserves worden ge vormd voor modernisering en vernieuwing van het bedrijf, zonder welke een onderneming bij de tijd achter zou raken en de concurrentiestrijd niet zou kunnen volhouden. In 1963 en in 1968 werd een economisch resultaat van respectievelijk 4,1 en 2,7 behaald. Dit zijn natuurlijk gemiddelden; be drijven met een omzet van minder dan f 200.000, per jaar vertoonden in 1968 over het algemeen een negatief economisch resultaat, van de grotere be drijven wist circa 25 geen positief resultaat te bereiken. te. Dit blijkt niet op te gaan voor zaken, die ook ar tikelen op het gebied van woninginrichting verko pen, deze produkten vragen veel ruimte, hetgeen zijn weerslag heeft op de omzet per m2. De ver koopopbrengst per m2 verkoopruimte bedroeg in 1963, 1966 en 1968 respectievelijk 1.820, f 1.824,en f 2.044,voor de omzet per m2 bedrijfsruimte waren de cijfers respectievelijk 1.223,—, f 1.310,—en 1.356,—. LIQUIDITEITSPOSITIE Voor de exploitatie van een textielzaak zijn be langrijke geldbedragen nodig, er moet immers geïnvesteerd worden in het bedrijfspand, de voorra den, de inventaris en in liquide middelen. In het al gemeen kan een bedrijf in voldoende mate liquide worden genoemd, wanneer het in staat is uit de liquide en vlottende middelen aan de op korte ter mijn opeisbare schulden te voldoen. Uit deze defi nitie blijkt, dat men slechts een beoordeling op een bepaald moment kan doen. Ondanks deze beper king kan een bepaling van de liquiditeitspositie toch zin hebben, om een globale indruk te krijgen in de verhouding tussen kas, bank- en girosaldi en debiteuren enerzijds en de korte termijnschulden anderzijds. Het blijkt nu, dat voor de gehele be drijfstak, ongeacht de omzetgrootte, van een on voldoende liquiditeitspositie sprake is, bij de groep met een omzetgrootte van minder dan f 200.000, in 1968 dekten de liquide en vlottende middelen de korte termijnschulden zelfs maar voor 60 Dit komt ook tot uitdrukking in de gemiddelde termijn van het leverancierskrediet, dat voor dezo laatste omzetgroep 24 dagen bedraagt, tegenover 15 dagen voor het gemiddelde bedrijf in de niet- gespecialiseerde textiel-detailbranche. ENIGE KERNGETALLEN De omzet per m2 winkel- en etalageruimte, even als de omzet per m2 bedrijfsruimte, zijn in het niet- gespecialiseerde textiel-detailbedrijf duidelijk ho ger naarmate de omzet groter isdit wijst op een efficiënter gebruik maken van de beschikbare ruim- 113

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1971 | | pagina 23