HETSLAGERSBEDRUF HOEVEELHEIDSOMZET MATIG GEGROEID Tot de grote groep detailhandelsbedrijven waar van regelmatig bedrijfseconomische gegevens ver zameld worden, behoort het slagersbedrijf. Korte tijd geleden verscheen het 27e rapport van het Economisch Instituut voor het Midden- en Klein bedrijf. Het bedoelde onderzoek heeft betrekking op de bedrijfseconomische resultaten van 160 sla- gersbedrijven in 1968. Voorts werd voor 113 be drijven een vergelijking gemaakt met de situatie in 1965. Deze vergelijking leert allereerst dat er over ge noemde periode in het slagersbedrijf slechts een geringe toename van de omgezette hoeveelheid plaatsvond. Het is in dit verband vermeldenswaard dat de leveranties van de zelfstandige slager enigszins zijn achtergebleven bij de toename van het totale vlees verbruik. Dit duidt op een groeiend verbruik via andere verkoopkanalen. De vleesconsumptie per hoofd van de bevol king nam in genoemde periode met 5% toe. Hier bij valt aan te tekenen dat de Nederlander een matig vleesverbruiker is vergeleken met de andere consumenten in de E.E.G.-landen en met de En gelsen en de Noord-Amerikanen. Deze situatie en het stijgende welvaartsniveau doen het Centraal Planbureau in zijn rapport ,,De Nederlandse Eco nomie in 1973" verwachten dat het vleesgebruik zal toenemen. Voor de periode 1968- 1973 ver wacht men bijvoorbeeld een stijging van het ver bruik van rund- en kalfsvlees van 15%. Terugkeer van deze hoopvolle toekomst naar het E.I.M.-on derzoek leert ons dat het aantal klassiek uitge oefende slagersbedrijven in de onderzochte pe riode met 8 is gedaald terwijl het aantal andere bedrijven dat tevens het slagersbedrijf uitoefent meer dan tweemaal zo groot werd. Dat de concurrentie toeneemt blijkt wel uit het groeiende aantal supermarkten dat vers vlees ver koopt. In 1960 waren dat er slechts 50 en in 1969 circa 2000. BEDRIJFSUITKOMSTEN Een vergelijking van het gemiddelde resultaat van 113 bedrijven leerde dat de brutowinst uitge drukt in procenten van de omzet in geringe mate toenam van 24 naar 24,3. Een sterke stijging van de kosten zorgde er echter voor, dat het inkomen van de ondernemer daalde van 9,9 tot 8,7 Houdt men rekening met het zogenaamde „gewaardeerde loon" van de ondernemer, dat wil zeggen met de vergoeding voor de door hem verrichte arbeid, dan blijken er slechts 65 van de 113 onderzochte be drijven een positief economisch resultaat op te le veren. Ook hier zijn het de loonkosten, welke circa 70 van de totale kosten uitmaken, die bijzonder sterk stijgen. Dit maakt dat de kritische omzet- grootte, d.i. de omzetgrootte waarbij nog juist alle kosten gedekt zijn, steeds verder stijgt. In 1965 werd die kritische omzetgrootte nog gesteld op cir ca f 120.000,per jaar bij een gemiddelde bezet ting van circa 2,1 arbeidskrachten. Het E.I.M.-rap por spreekt thans over circa 200.000,bij een bezetting van 2,8 arbeidskrachten. Het zou te ver voeren dit belangwekkende rapport in extenso te behandelen. Wij volstaan daarom met een korte weergave van de uitkomst betreffende drie criteria, nl. de vermogensbehoefte, de solvabiliteit en liqui diteit alsmede de rentabiliteit. DE VERMOGENSBEHOEFTE Wie nog een slagersbedrijf wil opzetten zal be reid moeten zijn een aanzienlijk vermogen te inves teren in een bedrijfspand, in inventaris en in ma chines en vervoermiddelen. Aangezien het aantal nieuw gestichte bedrijven relatief beperkt is en de groep nauwelijks repre sentatief geacht zou kunnen worden is men in de praktijk van het eerder vermelde onderzoek uitge- 58

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1971 | | pagina 16