WAT ONS BEZIG HOUDT... OPRICHTING RAIFFEISEN-BOERENLEENBANK Op 22 december 1970 compareerden, zoals dat heet, de heren drs. R, Manschot, directeur van de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank en mr. Ph. C. M. van Campen, algemeen directeur van de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank voor een notaris te Amsterdam. Op dat moment ontstond de Raiffeisen-Boerenleenbank. Op zichzelf is een der gelijk formeel gebeuren niet wereldschokkend, wel markeert het een eindpunt en een beginpunt. Een eindpunt. Op de openlijk uitgesproken wens van de beide Centrale Banken tot een zo nauw mogelijk samengaan hebben de lokale banken van beide organisaties onder andere in (kringverga deringen duidelijk positief geantwoord. De oprich ting van de Raiffeisen-Boerenleenbank geeft ge stalte aan deze wilsovereenstemming. Dit betekent dat aan een zonder meer los van elkaar voort bestaan van beide Centrale Banken en daarmede van beide organisaties een einde is gekomen. De tijd van de min of meer schuchtere verkenning is voorbij. Een beginpunt. De verlovingstijd is begon nen. Wilsovereenstemming alleen is niet voldoende om een gezamenlijk voortbestaan mogelijk te ma ken. Men moet daartoe de omstandigheden zo structureren dat een samengaan daadwerkelijk tot stand kan komen en kan worden gecontinueerd. De structuur van de Raiffeisen-Boerenleenbank is daartoe een geëigende methode. De beide ver loofden houden voorlopig nog hun eigen huis, hun eigen centrale banken, maar komen regelmatig op een vast punt, de Raiffeisen-Boerenleenbank, bij elkaar om gezamenlijk te beraadslagen over de vraag hoe zich gezamenlijk een gemeenschappelijk huis in te richten. Zij nemen alvast wat gereed schap mee. Het kan niet anders of de partner blijkt niet alleen aantrekkelijke kanten te hebben, maar ook zijn hebbelijkheden. De een houdt van centraal goedgekeurde rentetarieven, de ander niet. Beiden houden echter van het meest essentiële in hun bei der (bank)leven: het voor de aangesloten banken mogelijk maken de belangen van hun leden te be hartigen. Bij hen zullen de partners regelmatig te rade gaan. Het principe klinkt fraai, de werkelijk heid is gecompliceerd. Gaan dergelijke giganten samen, dan dienen zij immers en met hen de aangesloten banken bereid te zijn de lang ge hanteerde structuren en beproefde gewoontes kri tisch te bezien. Passen deze nog in het grote ge heel. Zo ja, dan moeten zij misschien in een gewij zigde vorm gehandhaafd worden. Zo neen, dan moet naar iets anders worden gezocht. Zijn b.v. de overlegstructuren van de beide organisaties in de toekomst nog geschikt voor het veel grotere lichaam? Stellen de aangesloten banken zich er meer dan ooit op in dat nog meer deskundigheid bij hen verlangd wordt, om de eigen gang van za ken binnen het kader van dit grote geheel te kun nen blijven beheersen en uit te breiden? Vraagt dit veel grotere geheel om een nog strakkere planning van de hoofdzaken? Wat zijn die hoofdzaken in de toekomst? Allemaal vragen, die zelfs bij een ge scheiden voortbestaan van de Centrale Banken naar voren kwamen, maar onder de huidige om standigheden sneller opkomen. Wat gaat er met de Raiffeisenbode gebeuren? Is er nog een gebouw om straks de Algemene Vergadering van de Cen trale Bank met straks bijna 1300 leden te houden? Wordt de bijdrageregeling straks op andere leest geschoeid? Wie worden straks directeur van de te zijner tijd lokaal gefusioneerde banken en waarom eigenlijk? Vele vragen, maar nog geen antwoorden! Voorwaar een beginpunt dat er wezen mag en goede en kwade avonturen belooft. Zo bezien is het verlijden van de akte van op richting van de Raiffeisen-Boerenleenbank het be gin van een tijdperk, waarin men alle zaken op zijn 6

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1971 | | pagina 8