GüH
gevolg hebben dat eventueel gewenste lokale
fusies te zijner tijd soepel en betrekkelijk vlug tot
stand kunnen komen.
Uitbreiding vestigingsregeling plaatselijke banken
De commissie, welke zich bezighoudt met het
vestigingsbeleid van de plaatselijke banken van
beide organisaties is van oordeel dat na het besluit
tot een zo nauw mogelijk samengaan van beide
Centrale Banken, het uitgangspunt van het toe
komstig vestigingsbeleid behoort te zijn een ratio
nele en economische spreiding van vestigingen
over alle plaatsen. Gezien deze overweging is het
nodig dat ook plaatsen van 30.000 inwoners en
meer, die tot dusverre buiten de vestigingsregeling
vallen, in de toekomst in het overleg over het
vestigingsbeleid worden betrokken.
Verwacht mag worden dat aan de Algemene
Vergaderingen van beide organisaties zal worden
gevraagd de bestaande regeling uit te breiden tot
alle plaatsen, ongeacht het inwonertal.
Aan de plaatselijke banken is medegedeeld, dat
de beide Centrale Banken zijn overeengekomen
om in afwachting van deze definitieve regeling
geen goedkeuring te verlenen voor het scheppen
van vestigingspunten in plaatsen met 30.000 in
woners of meer, alvorens daaromtrent door hen
advies is gevraagd van de bovengenoemde Com
missie.
COÖPERATIE WAT HEBBEN WE ER AAN?
Op de jaarvergadering van het Instituut voor
Landbouwcoöperatie in Gelderland en Overijssel
op 19 november jl. beantwoordde ir. J. S. Keyser
deze vraag in drie delen.
De coöperatie heeft:
a. woeker en bedrog weggewerkt; b. de verede
lingsindustrie bevorderd; c. het behoud van het
zelfstandige familiebedrijf gesteund.
Momenteel zijn de invloeden die door andere
sectoren van onze economie op de landbouw wor
den uitgeoefend, belangrijker dan de invloeden van
het markt en structuurbeleid.
Van producentenorganisaties naar Frans voor
beeld is dan ook weinig heil te verwachten. Een
betere afstemming van de produktie op de koop
krachtige vraag van de in distributie en afzet
centraal staande consument kan de coöperatie
bevorderen door aan te geven, welke produkten
de boer moet voortbrengen. Contracten kunnen
daarbij een deel van het risico van de boer over
nemen.
In de aansluitende forumdiscussie kwamen inte
ressante vragen aan de orde zoals:
kunnen boeren de groeiende coöperaties zelf
blijven besturen; hebben ze daartoe voldoende
tijd en inzicht?
in welke vorm kan dat besturen dan het beste
geschieden?
moet de coöperatie zich ook met de detail
handel bezighouden?
moeten gelijksoortige lokale coöperaties en ook
coöperaties van diverse pluimage aan verdere
samenwerking gaan doen?
van wie is eigenlijk het door coöperaties ge
vormde bezit?
De laatste vraag welke direct verband houdt
met de financiering is een verlengstuk van de
controverse tussen reserveren en uitkeren (c.q.
tegoedschrijven) aan de leden. Het algemene con-
tinuïteitsbelang van de coöperatie komt bij lidmaat
schapsbeëindiging in conflict met het korte termijn-
belang van de leden.
Wij merken op, dat dit probleem nauw verband
houdt met de zeggenschaps- en aansprakelijk
heidsregeling. De aanspraken op het gevormde
vermogen spelen consequent geredeneerd
niet alleen bij lidmaatschapsbeëindigingen een rol,
maar ook bij toetreding als lid (entree-geld) en bij
fusie tussen coöperaties met een verschillend ver
mogen. Men bedenke echter, dat het niet gaat om
het verdelen (behalve in geval van liquidatie) maar
om het tot waarde brengen van aanspraken. Wel
licht moet men als lid dan zelf iemand vinden die
de aanspraak wil overnemen voor een bepaald
bedrag.
Het bepalen van de grootte van de aanspraak is
overigens nog een probleem op zich. Wij hopen
dan ook, dat de N.L.C.R. die het genoemde pro-
491