als zodanig betrokken en komt haar ook niet het recht toen de cliënt daarover verantwoording te vragen. Indien wel op de betalingsopdracht een duidelijke reden van betaling vermeld staat en de bank in beginsel kan beoordelen waarvoor de minderjarige cliënt het geld aanwendt, is het veelal praktisch ondoenlijk uit te maken of de besteding geschiedt voor levensonderhoud of niet. Het be grip „levensonderhoud" is dusdanig rekbaar dat het voor een bank vrijwel onmogelijk is als „des cliënts hoeder" op te treden. Een bromfiets kan worden gekocht voor pure luxe en vermaak, doch deze zelfde bromfiets kan ook onmisbaar zijn voor het werk of voor het volgen van studie. Bedenkt men voorts dat bij de totstandkoming van de nieuwe wettelijke regeling ook gelet is op de regeling van de Postspaarbankwet, welke de minderjarige beschikkingsbevoegd verklaart zon der enige beperking ten aanzien van de besteding van het geld dan is er alle reden voor de opvatting dat de bank in het algemeen een betalingsopdracht ten laste van aan de minderjarige „ter beschikking gestelde gelden" zonder meer kan uitvoeren. Pas als voor iedereen evident wordt dat de besteding niets met studie of levensonderhoud te maken kan hebben of indien het zeer twijfelachtig wordt of er nog wel verband met studie of levensonderhoud kan zijn, is er reden het uitgangspunt: geen ver plichting tot bestedingscontrole, los te laten. In dien, bij voorbeeld, een betalingsopdracht wordt gegeven om loten te betalen, is het evident dat de besteding niets met studie of levensonderhoud te maken heeft, zodat ieder weten kan dat de minder jarige niet zonder nadere toestemming van de wettelijke vertegenwoordiger bekwaam is de loten te kopen en te dien einde over zijn geld te be schikken. Hetzelfde geldt naar onze mening voor de aankoop van de zeilboot, waarover in het voor afgaande is gesproken. In de praktijk zal de bank overigens de reden van betaling minder in het oog behoeven te hou den naarmate het gaat om kleinere disposities door de minderjarige. In zulke gevallen mag ook eerder worden verwacht dat de wettelijke vertegenwoor diger in de handeling van de minderjarige heeft toegestemd. Zodra het echter om grotere bedragen gaat, mag van de bank een meer kritische houding worden vewacht. In de eerste plaats geldt zulks ten aanzien van de reden van de betaling, als daarvan tenminste op de betalingsopdracht is mel ding gemaakt. In de tweede plaats geldt dat zodra de bedragen, waarover wordt beschikt, zodanig hoog zijn en zo ver boven het gangbare beste dingspatroon uitkomen, dat er alle reden bestaat te betwijfelen of er nog wel sprake kan zijn van een uitgave voor studie of voor levensonderhoud. Het zal echter duidelijk zijn dat de situaties waarin bedoelde kritische houding wordt bepleit, niet alle dagen zullen voorkomen. Het gaat hier om de gelukkig minder talrijke uitzonderingsgevallen. Doch indien men voor zulk een uitzonderingsgeval (een duidelijke grens valt niet te trekken) komt te staan, eist de voorzichtigheid vooral bij belang rijke bedragen dat de bank zich een schrifte lijke verklaring van de wettelijke vertegenwoor diger laat overleggen, waarin deze aangeeft welke bedragen voor levensonderhoud bestemd kunnen worden of waarin hij toestemming geeft voor een bepaalde (hoge) dispositie over het tegoed van de minderjarige. Zolang echter zich geen uitzonderingsgevallen voordoen en vooral indien de disposities kleinere bedragen betreffen, kan de bank zich aan de hoofdregel houden en geen bestedingscontrole uitoefenen. Ter afsluiting van het voorafgaande zij vermeld dat de wettelijke vertegenwoordiger die aan de minderjarige toestemming heeft gegeven een rechtshandeling te verrichten of die aan de minder jarige geld ter beschikking heeft gesteld voor stu die of voor levensonderhoud, daardoor geenszins de bevoegdheid heeft verloren desgewenst zelf de rechtshandelingen te verrichten. Evenzo kan hij een reeds verleende toestemming of de ter be schikkingstelling van geld op ieder moment intrek ken respectievelijk ongedaan maken. Tenslotte kan de wettelijke vertegenwoordiger ook beslissen dat de minderjarige zijn zelf verdiende geld niet meer mag incasseren en het reeds geïncasseerde aan hem moet afgeven, zodat het geld weer onder het uitsluitende bewind van de wettelijke vertegen woordiger komt te staan. Het recht van de minder jarige om over zijn zelf verdiende geld te beschik ken voor studie of levensonderhoud bestaat slechts zolang de wettelijke vertegenwoordiger niet te kennen heeft gegeven dat hij met de uitoefening van dat recht door de minderjarige niet langer in stemt. 383

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1970 | | pagina 45