ONZE BELASTINGEN dat men in het algemeen gehele of gedeeltelijke kaalhoofdigheid van mannen als normaal zal aan vaarden, terwijl men voor vrouwen kaalhoofdigheid als abnormaal aanvaardt, en men zuiver gevoels matig de aanschaf van een pruik voor een vrouw, als dit niet op grond van medeoverwegingen ge beurt, als noodzakelijk zal beschouwen; dat, hoewel op deze wijze redenerend op grond van de redelijkheid de kosten van aanschaffing van een pruik voor een vrouw als aftrekbare kosten kunnen worden geaccepteerd, de tekst van artikel 46, aanhef en onder letter b, der Wet een aftrek in de weg staat; dat uit de jurisprudentie blijkt, dat tot de aftrekbare kosten van ziekte alleen behoren de directe ziekte kosten, terwijl door de Hoge Raad in zijn arrest van 6 april 1955, BNB 1955/188, is beslist, dat uitgaven, gedaan voor het op peil houden of ter bevordering van de algemene gezondheidstoestand, niet zijn uitgaven ter zake van ziekte; dat als gevolg van kaalhoofdigheid een grotere vatbaarheid voor verkoudheid kan optreden, en speciaal bij vrouwen psychische moeilijkheden kun nen ontstaan, doch deze gevolgen thuishoren onder het voorkomen van ziekten en hun causaal verband met de oorspronkelijke ziekte te ver verwijderd is om een aftrek als buitengewone last te rechtvaar digen In hoger beroep was het Hof het hiermee niet eens en overwoog: „dat voor de beantwoording van de vraag, of de voor het aanschaffen van een pruik gemaakte kosten ten bedrag van 800,als een uitgave ter zake van ziekte in de zin van artikel 46, lid 1, aan hef, en letter b, van de Wet Inkomsten Belasting moet worden beschouwd, beslissend is of die kos ten al dan niet redelijkerwijs moeten worden be schouwd als naar aard en omvang normale, in rechtstreeks verband met de ziekte gedane uit gaven; dat vaststaat, dat mevrouw A. heeft geleden aan een ziekte, welke een ernstige haaruitval met zich bracht, en in verband daarmede en overeenkomstig het te dier zake gegeven medisch advies is over gegaan tot de aanschaffing van een pruik, waarvan de kosten 800,bedroegen; dat door de inspecteur niet is beweerd, dat een bedrag van f 800,voor de aanschaffing van een volledige pruik voor een vrouw in het jaar 1966 exorbitant hoog was, en het Hof die prijs ook niet abnormaal acht; dat onder deze omstandigheden die kosten rede lijkerwijs moeten worden beschouwd als naar aard en omvang normale, in rechtstreeks verband met de ziekte gedane uitgaven; dat het beroep mitsdien gegrond is De inspecteur hechte in principe meer waarde aan de historische verklaring van het woord „pruik" nl. dat in de voorgaande eeuwen alleen de hogere standen een pruik droegen. Het Hof echter ging van de ziekte-oorzaak uit en overwoog ons inziens terecht dat deze kosten in dit verband wel als zodanig aftrekbaar waren. In het geding was niet, dat het gebruik van de valse haardos zich over meerdere jaren kan uit strekken. Ware dit het geval geweest, dan had wellicht een correctie plaatsgevonden in die zin, dat de kosten van de pruik niet ten laste van één jaar hadden mogen worden gebracht. Het ding is echter zo ten nauwste aan een per soon verbonden, dat mocht het gebruik een einde nemen de pruik hoogstens een carnavals-artikel wordt dan wel de zolder of de rommelmarkt wacht. 371

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1970 | | pagina 33