streekplan veluwe RECREATIE EN LANDSCHAPSZORG Grondgedachte voor de toekomstige ontwikke ling is het in het Facetstreekplan van 1962 gestelde principe om de nagenoeg ongeschonden Veluwse landschappen, die de basis vormen voor het re creatieve belang van de Veluwe, met alle middelen tegen aantasting te beschermen. Deze bescher ming geldt in de meest strikte zin voor de als landschapsreservaat aangewezen gebieden, aange past aan de eisen van natuurbescherming, milieu hygiëne en extensieve recreatie. Voorzieningen ten behoeve van de bereikbaarheid mogen slechts aan de randen van deze gebieden tot stand komen. Hierdoor blijft de rust gehandhaafd die nodig is om flora en fauna te kunnen beschermen. De in de reservaten gelegen landbouwgebieden dienen als zodanig gewaardeerd te worden en kunnen een belangrijke functie hebben in de recreatie. Naast de als landschapsreservaat aangewezen gebieden zijn de meeste delen van het overige aaneengeslo ten natuurgebied in het midden aangewezen als beschermd landschap. Deze gebieden, waarvoor eveneens de bescherming voorop dient te staan, hebben door hun ligging ten opzichte van de ker nen en de verkeersverbindingen ook voor de dag recreatie een enigszins belangrijke functie. BEVOLKINGSPROGNOSE EN ONTWIKKELINGS MOGELIJKHEDEN Voor de ontwikkeling tot het jaar 2000 wordt grotere concentratie in de kernen gewenst geacht. De gewenste ontwikkeling is volgens het streek plan voor de kleine kernen een jaarlijkse toe neming van circa 1 en voor het landelijke gebied een jaarlijkse afneming van circa 0,7 Voor de kleine kernen en het landelijke gebied tezamen be tekent dit een geringe jaarlijkse afneming, gezien de landelijke afneming, welke op circa 1 is ge steld. De kernen in het streekplangebied zijn meren deels ontstaan als agrarische nederzettingen. Doordat zij gelegen zijn op de grens van hoge en lage gronden vormen zij een ring van kernen rond de centrale natuurgebieden. Nabij en tussen de kernen liggen gemakkelijk te bebouwen terreinen in een aantrekkelijke omgeving. Verwacht kan worden dat een groei van de kernen een band van verstedelijking rond de natuurgebieden zou doen ontstaan. Door deze groei zullen vele aantrekke lijke en waardevolle overgangslandschappen ver loren gaan en de relatie van het centrale natuur gebied met andere gebieden via landschappelijke verbindingszones zou onmogelijk worden. Aan alle bezwaren tegen deze ontwikkeling kan worden tegemoetgekomen, als de stedelijke ontwikkeling in de juiste banen wordt geleid. Een van de gegeven mogelijkheden zou zijn om de nieuwe stedelijke ontwikkelingen te situeren in nagenoeg onbebouw de gebieden, waar goede verkeersrelaties met na bije verzorgingscentra voorhanden zijn. Zulke ge bieden liggen bijvoorbeeld tussen Apeldoorn en Twello, ten noorden van Hattem en Wezep, ten oosten van Harderwijk en ten westen van Ermelo, tussen Barneveld en Stroe en tussen Ede-Wage- ningen en Veenendaal. De ontwikkeling van nieuwe stedelijke eenheden geeft mogelijkheden om woon- milieus van grote verscheidenheid tot stand te brengen. De centrale natuurgebieden worden niet afgesloten en vele aantrekkelijke overgangsland schappen blijven gespaard. Door hun ligging zou de opbouw van dergelijke nieuwe steden vooral de eerste tijd het karakter van pionierswerk dra gen. Goede verkeersverbindingen kunnen een sti mulans zijn voor deze stedelijke ontwikkeling en de nabijheid van de natuurgebieden zal de aan trekkelijkheid aanzienlijk verhogen. Een andere mogelijkheid geeft het verstede- lijkingspatroon volgens het principe van gebun delde deconcentratie, die tegemoet kan komen aan vele uiteenlopende wensen op het gebied van woonmilieu, verzorgingsniveau, diversiteit van werkgelegenheid en mate van stedelijkheid of lan delijkheid van de omgeving. Het stedelijk sprel- dingspatroon staat er in nauwe relatie tot de grote verkeersverbindingen. Er is een duidelijke relatie aanwezig met de belangrijke stedelijke ontwikke lingen buiten het streekplangebied. De ontwikke ling van Hattem en Wezep is bezien in verband met de gewenste ontwikkeling van Zwolle, die van Nij- kerk en Hoevelaken met die van Amersfoort. De ontwikkeling van Ede is mede bepaald aan de hand van de onderlinge relaties tussen Ede, Wageningen en Veenendaal. Bij deze laatste mogelijkheid worden de grote agrarische gebieden zoveel mogelijk onaangetast gelaten. De druk op de natuurgebieden is meer gespreid en landschappelijk waardevolle verbin- 332

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1970 | | pagina 42