Van 15 tot 17 juni jl. kwam in Eindhoven de C.E.A.-C.I.C.A. werkgroep voor het coöperatieve landbouwkrediet bijeen. Zoals de naam reeds aan geeft, is deze werkgroep een aantal jaren geleden ingesteld door de Confédération Européenne de l'Agriculture (C.E.A.) en de Confédération Interna tionale du Crédit Agricole (C.I.C.A.). Vertegen woordigers van landbouwkredietorganisaties uit diverse Europese landen bespraken een aantal belangwekkende vraagstukken op het terrein van het landbouwkrediet. Tot de preadviseurs behoorde Jhr. mr. J. C. Greven, die een referaat hield over de concurrentie positie van de coöperatieve banken in Europa. Zeer belangwekkend was de voordracht van mr. Ph. C. M. van Campen over de vertegenwoordiging van het coöperatieve landbouwkredietwezen in Brussel. Aan deze twee voordrachten zal met name aandacht worden besteed, terwijl daarnaast enkele delen uit de lezing van dr. G. Schlenck zullen wor den weergegeven. COÖPERATIEVE KREDIETINSTELLINGEN IN DE CONCURRENTIESTRIJD Uit de rede van Jhr. mr. J. C. Greven geen winstmotief Zowel de commerciële als de coöperatieve ban ken doen hun best om de belangen van de cliënt zo goed mogelijk te beharigen. De commerciële bank wordt echter bewogen door het winstmotief. Het zo goed mogelijk bedienen van de cliënt is dus een middel om het doel der winstmaximalisatie te bereiken. De coöperatieve kredietvereniging ziet in de goede bediening van de cliënt het doel en kent geen winstoogmerk. Dit betekent overigens niet dat zij niet naar een voordelig saldo zou moe ten streven. Te denken valt hierbij aan de nood zaak de stijging van de reserves relatief ten minste gelijke tred te laten houden met de omvang van de kredietverlening. Mede gezien de continuïteit van de vereniging vormt de relatieve reservering een kostenelement, hetgeen door de fiscus helaas niet erkend wordt, aldus do heer Greven. Na deze algemene inleidende opmerking wordt een kort overzicht gegeven van de belangrijkste verschillen in het nationale vlak tussen coöpera tieve en commerciële kredietinstellingen. Hierbij wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan de volgende elementen: passieve financiering, over- heidsgaranties op toevertrouwde gelden, vrijheid bij keuze van spaarinstelling, bepalingen met be trekking tot het actieve beleid, overheidskrediet- garanties en rentesubsidies, monetaire restrictie maatregelen, solvabiliteits- en liquiditeitsvoorschrif ten en verschillen in belastingheffing. passieve financiering Voor wat het aantrekken van middelen betreft kennen sommige landen, w.o. Frankrijk, belasting- faciliteiten voor de coöperatieve banken, terwijl de Staat in de meeste gevallen alleen de terugbetaling van tegoeden bij de postspaarbanken garandeert. Bezwaar moet worden gemaakt tegen het feit, dat in diverse landen beperkende bepalingen gelden met betrekking tot het deponeren van gelden van overheidsinstellingen en van minderjarigen. Nu er 307

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1970 | | pagina 17