nederlandse binnenvaart
groting van de capaciteit. Deze uitbreiding veroor
zaakt overigens een groeiend gevaar voor over
capaciteit. Bij voortgaande hoogconjunctuur wor
den de gevolgen hiervan minder sterk ondervonden
dan bij perioden van terugslag.
Uitbreiding met grotere schepen heeft in de loop
van de jaren niet geleid tot een sterke verminde
ring van het aantal kleinere schepen. In 1969 be
stond nog een derde van het totale laadvermogen
uit schepen van minder dan 400 ton. Het betrof
hier 75 van het aantal schepen. In deze sector
komen de gevolgen van overcapaciteit het sterkst
naar voren. Men ziet hier de tegenstelling ontstaan
tussen de moderne, grote schepen welke op effi
ciënte wijze geëxploiteerd worden en de volgens
bedrijfseconomische normen weinig rendabele
kleinere schepen. In de periode 1930-1950 zijn er
betrekkelijk weinig nieuwe schepen gebouwd.
Daarna zijn er vooral grotere schepen toegevoegd.
In 1965 was 14,5% van het aantal schepen 15 jaar
of jonger Deze schepen namen bijna 24 van het
totale laadvermogen voor hun rekening.
SLOOPREGELINGEN
Gedurende de afgelopen jaren werd onder meer
aandacht besteed aan de positie van schippers
van kleine schepen in het noorden des lands. Het
betrof hier schippers-eigenaren van binnenschepen
met een laadvermogen van minder dan honderd
ton. De door de ministeries van Verkeer en Water
staat, Sociale Zaken en Volksgezondheid en van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk per
eind 1965 getroffen maatregelen bevatten een
sloopregeling, financiële bijstand, alsmede scho
ling en herscholing voor een ander beroep.
Nieuwe voor geheel Nederland geldende rege
lingen werden in 1968 van kracht. Het betrof hier
enerzijds een door de Staatssecretaris van Econo
mische Zaken vastgestelde hoofdlijn van het be
leid van de Stichting Ontwikkeling en Sanering
voor het Midden- en Kleinbedrijf, anderzijds een
bij beschikking van de Staatssecretaris van Ver
keer en Waterstaat getroffen sloopregeling. Beide
regelingen zijn in eerste instantie gericht op sche
pen van ten hoogste 300 ton. Voor schippers-
eigenaren van een of meer schepen met ieder een
laadvermogen van ten hoogste 300 ton die hun
bedrijf willen beëindigen bestaat de mogelijkheid
een beroep te doen op bedrijfsbeëindigingshulp en
op de sloopregeling. Bedrijfsbeëindigingshulp kan
reeds op 55-jarige leeftijd verkregen worden. Er is
sprake van een liquidatievergoeding ineens of een
waardevaste periodieke uitkering. Aan de toepas
sing van deze regeling zijn een aantal voorwaarden
verbonden. Zo is de schipper onder meer verplicht
alle ondernemersactiviteiten te staken. Aangezien
de regeling tot doel had de economische vooruit
zichten van de bedrijfstak als geheel te verbeteren
door middel van het opheffen van de zwakkere
ondernemingen, dient bij bedrijfsbeëindiging het
schip definitief aan de vaart onttrokken te worden.
De organen belast met de beëindigingshulp dienen
het overtuigend bewijs te bezitten dat het schip
gesloopt wordt. Om deze sloop nu verder te ver
gemakkelijken werd de Sloopregeling Binnenvaart
1968 van kracht. Voor schepen tot 300 ton bedraagt
deze vergoeding f 50 per ton. Voor motorschepen
wordt deze vergoeding verhoogd met f 40 per pk,
indien ook de motor wordt gesloopt. Overigens valt
de opbrengst van de sloop aan de schipper toe.
Voor schippers-eigenaren van schepen met een
laadvermogen van meer dan 300 ton geldt een spe
ciale beëindigingsregeling en een afzonderlijke
sloopregeling. Voor deze grotere schepen gelden
in het algemeen minder gunstige voorwaarden.
NOODZAAK TOT KWALITATIEVE VERBETERING
Een sterk wisselende bezetting van de vervoers
capaciteit al naar gelang de ontwikkeling van de
conjunctuur bemoeilijkt het beantwoorden van de
vraag of er nu al of niet sprake is van sterke over
capaciteit. Enkele jaren geleden bepleitten de Ne
derlandse redersorganisaties en de particuliere
schippersorganisaties het invoeren van een sloop-
premie voor de Rijn- en binnenvaart. Zoals eerder
vermeld werd in 1968 een dergelijke regeling inge
voerd. Eind vorig jaar wees de staatssecretaris op
het paradoxale feit dat er een duidelijk gebrek aan
scheepsruimte op de Rijn en de binnenwateren
bestond en er tegelijkertijd een wetsontwerp voor
een algemene sloopregeling in voorbereiding was.
De staatssecretaris merkte op, dat er geen sprake
van was, dat de binnenvaart in kwantitatieve zin
zou moeten worden verminderd om deze aan te
passen aan een verminderde vraag van de ver
lader. Niet de kwantiteit maar de kwaliteit dient
te worden aangepast. Er blijft een duidelijke be
hoefte bestaan aan een kwalitatieve verbetering
van de Nederlandse binnenvaartvloot. Alleen wan-
256