W.A. BEDRIJFSVERZEKERING beroepsgoederenvervoer sprake van een dalende tendens. De hiervoor ge noemde uitkomsten zijn echter gemiddelden. Een onderzoek naar de spreiding van de rentabiliteit toonde aan, dat in de sector van het geregelde vervoer circa 47 van de onderzochte bedrijven een negatief netto-overschot liet zien en in de sector van het ongeregelde vervoer circa 40 Een en ander is zowel op het binnenlandse als op het grensoverschrijdende verkeer van toepassing. Het merendeel van de bedrijven met een gunstige rentabiliteit heeft een netto-overschot dat minder is dan 10%. In de sector ongeregeld vervoer be trof dit in 1965 de helft van het aantal bedrijven, in de sector geregeld goederenvervoer had 30 der bedrijven een netto-overschot van minder dan 10%. Met de resultaten van genoemde onderzoekingen kan overigens niet worden bewezen, dat de grote bedrijven in het algemeen een betere rentabiliteit hebben dan de kleine. Voor wat betreft het ongeregelde vervoer kan geen tendens tot rentabiliteitsverbetering worden gevonden bij een groeiende bedrijfsgrootte. Bij het geregelde vervoer is er eerder een tegenoverge stelde ontwikkeling te zien bij de grotere bedrijven. Bij de bedrijven welke zich richten op het ver voer voor bepaalde bedrijfstakken bleken de be drijfsresultaten van transportbedrijven voor agra rische produkten het geringst te zijn. „Men is niet alleen verantwoordelijk voor de schade welke men door zijn eigene daad veroor zaakt, maar ook voor die welke veroorzaakt is door de daad van personen voor welke men aansprake lijk is, of door zaken welke men onder zijn opzicht heeft" zegt de aanhef van artikel 1403 van ons Burgerlijk Wetboek. Men is dus volgens onze wetgeving niet alleen aansprakelijk, men moet niet alleen schadevergoe ding betalen als men zelf een handeling verricht heeft die onder het begrip „onrechtmatige daad" valt, maar in vele gevallen ook wanneer een ander, „waarvoor men verantwoordelijk is", dat doet. De wet geeft daarvan de volgende specificaties: „Ouders en voogden zijn verantwoordelijk voor de schade veroorzaakt door de minderjarige kinderen, die bij hen inwonen en over wie zij de ouderlijke macht of de voogdij uitoefenen"; „de meesters en degenen die anderen aanstellen tot de waarneming hunner zaken zijn verantwoorde lijk voor de schade door hunne dienstboden en ondergeschikten veroorzaakt in de werkzaamheden waartoe zij dezelve gebruikt hebben; „de schoolonderwijzers en werkmeesters zijn ver antwoordelijk voor de schade door hunne leerlin gen en knechts veroorzaakt gedurende de tijd dat dezelve onder hun toezicht staan", aldus is verder te lezen in artikel 1403. Aan het slot geeft het dan nog een merkwaar dige en heel belangrijke bepaling: „de hierboven vermelde verantwoordelijkheid houdt op indien de ouders, voogden, en schoolonderwijzers en werk meesters bewijzen dat zij de daad voor welke zij aansprakelijk zouden zijn, niet hebben kunnen be letten". In deze opsomming ontbreekt er een: de werk gever, in de terminologie van de wet: „de mees ters en degenen die anderen aanstellen tot de waarneming hunner zaken". Het komt dus hier op neer dat onderwijzers, ouders en „leerbazen" wanneer van hen schade vergoeding wordt gevorderd kunnen stellen: „Ik 226

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1970 | | pagina 40