lopende leningen aan diverse gemeenten, waardoor tijdelijk de vraag naar kort kasgeld in deze sector tot vrijwel nihil terug liep. Bovendien beperkte de in verband met 5 december op 600 miljoen ge schatte vermeerdering van het bankpapier in om loop zich tot ongeveer 350 miljoen. Dit grote ver schil is niet te wijten aan de omstandigheid dat er weinig inkopen werden gedaan integendeel, in het algemeen overtroffen de verkopen de verwach tingen van de winkeliers doch moet vrijwel zeker gezocht worden in een bijzonder hoge omloopsnel heid van het bankpapier. Het door particulieren bij banken opgevraagde bankpapier werd na ontvangst door „de middenstand" binnen zeer korte tijd bij hun bank gestort. Dit komt er voor het totale bank wezen op neer, dat de bij de ene bank opgevraag de bankbiljetten binnen enkele dagen bij dezelfde of een andere bank weer worden gestort. Naast de omloopsnelheid van de bankbiljetten kan ook het in toenemende mate gebruik maken van betaal cheques genoemd worden als een factor welke het in omloop brengen van bankpapier afremt, een feit dat bij dergelijke gelegenheden duidelijk merk baar wordt. Het saldo van het Rijk steeg o.a. door storting op 2 staatsleningen tot boven f 1 miljard, een uit zonderlijke hoge stand, gezien het feit dat deze mijl paal voor het laatst in 1966 werd overschreden. Weliswaar moest het Rijk ook grote betalingen verrichten waaronder veel in verband met haar tot voor kort moeilijke liquiditeitspositie uitgestelde posten doch zij was ruimschoots in staat door de haar toevloeiende belastinggelden hieraan te voldoen, zonder dat haar positie werd aangetast. Op de weekstaat per 8 december bedroeg haar te goed 717 miljoen, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat het Rijk een aantal guldens trekkingen van West-Duitsland en Indonesië ter waarde van U.S. 90 miljoen rechtstreeks ten laste van haar saldo effectueerde, een post welke alsnog via schatkistpapier van de Nederlandsche Bank kan worden ondergebracht. Het geheel van o.a. de bovengenoemde factoren leidde ertoe dat, hoewel het aan te houden rente loos deposito tot tamelijk hoge debetstanden van de banken bij de Nederlandsche Bank aanleiding gaf, de markt een vrij evenwichtig verloop had, waarin van uitschieters geen sprake was. Het voor de banken geldende renteloos tegoed is voor de periode 15 december 1969 tot 15 januari 1970 door de Nederlandsche Bank vastgesteld op 107 mil joen, oen vermindering ten opzichte van het voor het voorgaande tijdvak geldende bedrag van 175 miljoen. Wellicht houdt deze vermindering even eens verband met de stabilisering op valutagebied, in die zin, dat b.v. Nederlandse bedrijven welke ten laste van hun rekening-courant gelden in het bui tenland hadden belegd, deze bedragen hebben la ten terugkomen, waardoor de kredietverlening van de banken aan de particuliere sector een vermin dering kon ondergaan. Het kan ook zijn dat de banken de mogelijkheid, welke de regeling van de Nederlandsche Bank biedt om te anticiperen op een in de toekomst verwachte onderschrijding van de kredietnorm, hebben aangegrepen om een ver laging van het renteloos depot te bewerkstelligen. Of, en in welke mate o.a. de beide genoemde fac toren hebben bijgedragen tot de verlaging ad 175 miljoen is momenteel niet vast te stellen. Voorhands ziet het er naar uit dat, het boven staande in aanmerking nemende, de in de markt geldende tarieven redelijk constant zullen blijven, al zal er, in verband met de naderende jaarultimo, van enige stijging sprake kunnen zijn. In dit ver band is het moment waarop en de mate waarin de vraag van de gemeenten naar kort kasgeld weer gaat toenemen een - nu nog onbekende - voor de prijsvorming belangrijke factor. Een en ander overziende zou wellicht de indruk kunnen worden gewekt dat de geldmarktprijzen niet hoog zijn. Een dergelijke indruk is onjuist; globaal kan men stellen dat geld- en kapitaalmarktrente elkaar bijzonder weinig ontlopen. OBLIGATIEMARKT De in het vorige bericht geconstateerde verbe tering van het klimaat op de obligatiemarkt heeft zich in de afgelopen verslagperiode niet kunnen voortzetten. Het waren vooral de internationale ont wikkelingen op de geld- en kapitaalmarkt welke aan de beursopleving een einde maakten. Door de terugvloeiing van veel buitenlands ka pitaal na de revaluatie van de mark ontstond er in West-Duitsland een grotere schaarste aan geld en kapitaalmarktmiddelen, hetgeen een onvermij delijke druk op de rentetarieven ten gevolge had. Door deze ontwikkeling kwam een belangrijk deel van de buitenlandse vraag, welke ongetwijfeld aan 31

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1970 | | pagina 33