concurrentieverhouding die mede steunt op de verschillende doelstellingen van de bankgroeperingen. Dat de landbouwkredietinstellingen daarbij een tussenpositie innemen tussen de spaarbanken ener zijds en de algemene banken anderzijds, gezien de structuur van de middelen en de uitzettingen, is een gegeven dat door de jaren heen niet gewij zigd is. In het prae-advies van de heer Van den Brink blijkt dit ook duidelijk uit een tabel omtrent de omvang van de spaartegoeden in procenten van het totaal van de toevertrouwde middelen bij de onderscheiden bankgroepen. Daarin komt naar voren, dat bij de landbouwkredietinstellingen het percentage spaartegoed nauwelijks een verande ring heeft ondergaan sinds 1956. Voor de land- bouwkredietbanken schommelt dit percentage om de 85%. Bij de handelsbanken ligt het percentage eigenlijk spaartegoed in de orde van grootte van 18% van de toevertrouwde middelen in 1968 en bij de algemene spaarbanken op 78 Deze tabel laat hiermee ook duidelijk zien, dat de tegenwoor dige spaarstatistieken weinig inzicht meer geven omtrent de ontwikkeling van de zuivere spaar tegoeden. Corrigeert men de gepubliceerde spaar tegoeden met de factor omloopsnelheid, dan komt men op geheel andere bedragen uit. Het wordt dan ook hoog tijd, dat in dit opzicht door het bank wezen een meer uniforme lijn wordt getrokken. De solvabiliteitsvoorschriften zijn ook uitvoerig onderwerp van discussie geweest, met name tus sen de handelsbanken enerzijds en de landbouw- kredietinstellingen anderzijds. Inzet van de discus sie was een opmerking van de heer Van den Brink, namelijk dat de solvabiliteitsvoorschriften van de Nederlandsche Bank geen gelding hebben voor de bij de centrale aangesloten banken. Zoals bekend, is in de Wet Toezicht Kredietwezen het bedrijfs economische toezicht op de aangesloten banken aan de beide centrales gedelegeerd. De heer Van den Brink stelde vast, dat het landbouwkredietwe zen kan volstaan met een relatief aanzienlijk ge ringer gestort eigen vermogen dan de handelsban ken. Terecht heeft de heer Van Campen opge merkt, dat het hier gaat om verschillen in systemen. Bij de landbouwkredietbanken wordt gewerkt met aansprakelijkheid van de leden, zodat een verge lijking van het gestort eigen vermogen tussen han delsbanken en landbouwkredietinstellingen geen reële basis heeft. De landbouwkredietinstellingen steunen voor hun solvabiliteit slechts voor een gering deel op de aansprakelijkheid van de leden, want uitgaande van de voor de handelsbanken geldende solvabili- teitseisen is bij de beide centrales met de bij haar aangesloten banken ultimo 1967 slechts een be drag van 100 miljoen niet door eigen middelen in de vorm van gestort vermogen gedekt. Daar voor is echter dekking aanwezig in de vorm van de ledenaansprakelijkheid die volgens de norm van de Nederlandsche Bank kan worden gesteld op 538 miljoen. De verschillen in structuur en rechts vorm van de bankgroepen hebben tot gevolg, dat bij de handelsbanken belangrijke bedragen weg vloeien voor dividendbetaling en tantièmes. Deze financieringslast kennen de coöperatieve krediet banken niet. Naar de mening van de heer Van Campen is het niet juist om bij de bepaling van de solvabiliteitseisen ten aanzien van coöperatieve kredietbanken zwaardere normen aan te leggen teneinde zogenaamd de concurrentieverhoudingen in evenwicht te houden al naargelang de handels banken hogere dividenden zouden uitkeren. Zoals gezegd, konden in de forumdiscussie niet alle van belang zijnde aspecten van de concurren tieverhoudingen onder het oog worden gezien. Dit is jammer, want zo is bijvoorbeeld aan het mono polie van de Nederlandsche Middenstandsbank met betrekking tot de kredietverlening onder garantie van de overheid in de discussie nauwelijks aan dacht geschonken. Niettemin ligt deze materie vas't in de verschillende prae-adviezen en zal het zeker deel kunnen blijven uitmaken van verdere discus sie omtrent het bestaan van privileges in het bank wezen, alsook van de gedachte die in het prae- advies van de heer Van Campen zo duidelijk naar voren is gekomen, namelijk het streven naar ver betering van het samenspel in het bankwezen. Op dit punt is ook door de heer Buning ingegaan en gesteld, dat zijnerzijds een overleg over verbete ring van het samenspel op prijs wordt gesteld. Hij noemde in dit verband onder meer het punt van het girale betalingsverkeer en het vestigingsbeleid. Het geheel van de vergadering van het N.I.B.E. overziende, komt men tot de slotsom, dat door de prae-adviseurs en door het gesprek dat daarop is gevolgd belangrijke bouwstenen zijn aangedragen voor een verdere vruchtbare gedachtenwisseling over de verhoudingen in het Nederlandse bank wezen. 330

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1969 | | pagina 20