DE TWEEDE KAMER OVER DE SPAARBANKVRIJ
STELLING
De tijd staat niet stil. Over het wetsontwerp
over de vennootschapsbelasting schreven wij in
de Raiffeisenbode van september 1968.
In het nummer van november 1968 bespraken
wij de brief van de centrale banken van Utrecht en
Eindhoven, waarbij aan de Tweede Kamer de be
zwaren werden uiteengezet tegen de tariefsver
hoging voor de aangesloten banken en een alter
natief voorstel werd gedaan.
Eind februari heeft de commissie uit de Tweede
Kamer haar voorlopige indrukken over het wets
ontwerp schriftelijk aan de regering uiteengezet.
Daarbij wordt uitvoerig gesproken over de pro
blemen rond de spaarbankvrijstelling.
Aandacht wordt ook besteed aan „de suggestie,
geopperd door de centrale boerenleenbanken".
Daar er reden is om aan te nemen, dat met cen
trale boerenleenbanken wordt bedoeld: de Cen
trale Boerenleenbank en de Centrale Raiffeisen-
Bank (of omgekeerd), willen wij ook hierbij even
stil blijven staan.
Het behoeft geen verwondering te wekken, dat
ook de tegenstanders van de bestaande spaarbank
vrijstelling hun invloed hebben doen gelden. Hier
bij wreekt zich echter, dat deze tegenstanders wel
kritiek uitoefenen, maar niet zoals de centrale
banken wel deden een eenvoudig hanteerbaar,
rechtvaardig alternatief ter discussie hebben ge
steld. Zij adviseren tot een fiscale tegemoetkoming
voor het sparen, doch niet voor de spaarinstel-
lingen, die het sparen door kleine spaarders be
vorderen. Zij geven echter niet aan, hoe deze fis
cale tegemoetkoming dan wel in de praktijk op
een eenvoudig hanteerbare wijze gerealiseerd
moet worden. Het is in ieder geval goed voor te
staan, dat een fiscale tegemoetkoming voor het
sparen op enigerlei wijze wordt gehandhaafd. De
Kamercommissie beperkt zich naar aanleiding van
de mening van deze tegenstanders tot de vraag,
hoe de minister over dit voorstel denkt.
Ook wij zijn daar benieuwd naar. In dit verband
willen wij er nog eens op wijzen, dat het alterna
tieve voorstel van de centrale banken benadrukt:
„het gelijke gelijk behandelen". Zij, die bevorde
ring van het sparen voorstaan, behoeven derhalve
geen vrees te hebben voor het voorstel van de
centrale banken.
Het verzoekschrift van de beide centrale banken
heeft niet nagelaten de tongen van de Kamercom
missie in beweging te brengen.
Voorshands blijkt de belangstelling daarvoor
uit het stellen van diverse vragen aan de minister
over de daarin besproken kwesties. Niet alleen
wordt daardoor impliciet kritiek uitgeoefend op de
tekst van het wetsontwerp, omdat deze een enkele
maal niet geheel duidelijk is, maar ook op het
systeem daarvan. De door de centrale banken
aangevoerde bezwaren vindt men eveneens in
vraagvorm terug. Zoals bekend is, betogen deze
dat hun spaarbankbedrijf geheel hetzelfde karak
ter heeft behouden en verhoging van het tarief
derhalve niet op zijn plaats is. Uitdrukkelijk ook
wordt de minister gevraagd zijn oordeel te geven
over het alternatieve voorstel van de centrale
banken.
Zolang al deze vragen niet zijn beantwoord, is
het moeilijk zich een oordeel te vormen over de
uiteindelijk te bereiken resultaten. Een en ander
neemt niet weg, dat vele commissieleden een
zekere verhoging van het tarief voor de plaatse
lijke banken van Eindhoven en Utrecht redelijk
voorkomt, doch dat zij laten merken deze verho
ging alleen redelijk te achten, indien daaraan een
kwantitatieve indicatie ten grondslag ligt.
Dit is een juist standpunt en dit is door de cen
trale banken ook betoogd. Enige andere commis
sieleden komt een verhoging tot voorgesteld tarief
verantwoord voor „gelet op de grotere activi
teiten van de boerenleenbanken op het terrein
van de handelsbanken".
Deze leden geven echter niet aan, hoe veel
groter deze activiteiten zijn en waaruit die be
staan. Zij verliezen wellicht uit het oog, dat de
handelsbanken ook het sparen tot hun activiteiten
zijn gaan rekenen en dus volgens het alternatieve
voorstel van de centrale banken ook vrijstelling
behoren te krijgen, voor zover zij het sparen door
kleine spaarders bevorderen.
De discussie is nog niet beëindigd. Na het
schriftelijk antwoord van de minister kan de
Kamercommissie nog schriftelijk reageren. Daar
na volgt waarschijnlijk de mondelinge behandeling
in de Tweede Kamer. Wijzigingen in het wets
ontwerp zijn tijdens deze procedure te allen tijde
mogelijk.
108