kort commentaar op de cijfers januari t/m december Het bedrag waarmee in de jaren 1963 t/m 1968 de mutatie in de middelen verschilde van die in de uitzettingen vertoonde het volgende beeld: 1963 100,7 miljoen 1964 24,3 miljoen 1965 171,9 miljoen 1966 24,0 miljoen 1967 163,0 miljoen 1968 40,5 miljoen Opvallend in deze opstelling is dat steeds om de twee jaar het overschot beduidend lager is dan het jaar daarvoor. De groei van de middelen (ex clusief rente) bedroeg in 1968 40,5 miljoen meer dan de toeneming van de uitzettingen. De uiteen lopende ontwikkeling ten opzichte van 1967 werd in feite veroorzaakt door het bijzonder hoge ni veau van de uitzettingen, namelijk f 691,7 miljoen tegen f 449,0 miljoen in 1967. Voor een deel werd dit gecompenseerd door een grotere aanwas van de middelen, namelijk 732,2 miljoen tegen f 612,0 miljoen in 1967. De groei van de middelen ad 732,2 miljoen bestond uit een spaaroverschot (exclusief rente) van 499,3 miljoen, uit een toename van het te goed op privérekeningen van f 110,5 miljoen en een groei van de overige tegoeden in rekening courant van f 122,4 miljoen. De toename van de creditsaldi in rekening-cou rant bedroeg in 1968 meer dan het dubbele van die in 1967. Eind 1968 bedroeg het tegoed op 231.000 privérekeningen 179,4 miljoen; eind 1967 waren er 104.000 privérekeningen waarop een be drag van 68,9 miljoen uitstond. Dit betekent dat het gemiddeld tegoed op privérekeningen geste gen is van 665,eind 1967 tot f 778,eind 1968. Door de ontsparing van december werd het re cord spaaroverschot van 1967 ad f 503,7 miljoen net niet overtroffen. Op 0,7 miljoen na werd in 1968 een half miljard gulden meer aan spaargeld ingelegd dan terugbetaald. Uitgedrukt in procenten van het spaartegoed op 1 januari 1968 bedroeg het spaaroverschot 8,2 tegen 9,4% in 1967 en 7,3% in 1966. Voor de plattelandsbanken bedroeg de groei van het spaartegoed in 1968 6,6 voor de semi- stedelijke 9,2 en voor de stedelijke banken 11,2%. Het aandeel van de besparingen bij de Raiffeisenbanken op het platteland in het totale spaaroverschot bedroeg in 1968 44,5%, in 1965 was dit aandeel nog 54,4 Onderverdeeld naar bedrijfstype nam het spaar tegoed bij de plattelandsbanken met de volgende percentages toe: zeeklei 4,9 rivierklei 7,7 weidestreken 7,4 zandgronden 6,9 veenkoloniën 8,9 tuinbouwgebieden 6,5 totaal 6,6 Wordt de bijgeboekte rente op spaargelden (over 1968 ongeveer f 250 miljoen) meegeteld dan is het spaartegoed in 1968 met 749,3 miljoen toegenomen tegen 718,1 miljoen in 1967. Met rentebijboeking kan voor 1988 dus van een record- groei aan spaargelden worden gesproken. De procentuele groei van het spaartegoed (in clusief rente) bedroeg voor de verschillende pro vincies naar aflopende grootte als volgt: Utrecht 11,9 Noord-Brabant 10,5 Zuid-Holland 9,6 Drenthe 8,5 Gelderland 8,5 Groningen 7,7 Overijssel 7,6 Noord-Holland 7,5 Zeeland 6,3 Friesland 5,6 totaal 8,2 In de provincies Groningen, Friesland en Noord- Holland is in 1968 het aandeel in het totale spaar overschot ten opzichte van 1967 teruggelopen, de overige provincies konden hun procentuele aan deel in het totale spaaroverschot vergroten. Eind 1968 was het totale spaartegoed ad f 6,6 miljard samengesteld uit f 2,1 miljard termijn spaargelden en 4,5 miljard direct opvraagbare spaargelden. Het aandeel van de termijnspaargel den in het spaartegoed nam in 1968 toe van 27,7 tot 32,5 In 1968 namen de voorschotten verstrekt aan 8-1

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1969 | | pagina 34