door Mr. J. S. Biesheuvel Toen de secretaris-generaal van het departement van Waterstaat tijdens de Duitse bezetting onder vreemde druk advies moest inwinnen over een door de bezetters gewenste wijziging bij benoe ming en verkiezing van voorzitters en leden van waterschapsbesturen, vroeg hij advies aan een Staatscommissie voor de Waterstaatwetgeving. Deze commissie deed de navolgende uitspraak: (zeer moedig voor die tijd, maar treffend juist) „Een behoorlijke organisatie voor het behartigen van zo'n verscheiden, maar tevens voor ons land ook zo vitale belangen, kon slechts ontstaan als resultaat van eeuwen ervaring. Slechts daardoor was het mogelijk om een organisatie op te bouwen, die aan de eisen, voor deze verscheidenheid ge steld, voldoet, en die, hoewel in de eerste plaats steunende op de belangstelling en de medewer king der ingelanden als rechtstreeks belangheb benden, tevens, zoals in de praktijk is gebleken, voldoende waarborgen biedt, dat ook het belang van het geheel wordt behartigd. Ons land mag zich gelukkig prijzen met het op dit bij uitstek in gewikkelde terrein bereikte resultaat en men mag zich wel vele malen bedenken alvorens daarin wijziging te brengen, met het gevaar ernstig te schaden, wat in de loop der tijden moeizaam, maar met zo gunstig gevolg is opgebouwd." Dit is een uitspraak, welke wij ookvandaag nog in herinnering willen brengen en in herinnering willen houden, ook al staan wij vernieuwing voor. De vernieuwing moet nl. naar onze mening geen aantasting van de grondslagen met zich brengen, hoogstens mo dernisering van hetgeen bestaat. Laten wij eerst de bestaande situatie in deze in ons land nog eens nader bezien. EEN STUKJE STAATSRECHT Daarbij moet ik allereerst er op wijzen, dat de waterstaatsaangelegenheden in Nederland worden verzorgd door het Rijk, door de provincie, door de gemeenten, door de waterschappen. Het is het huidige artikel 204 van de Grondwet, dat zegt dat de wet regels geeft omtrent het water staatsbestuur. Zulke wetten nu zijn er vele, als uitvoering dus van genoemd grondwetsartikel. Voor de waterschappen wordt één en ander met name uitgewerkt in de Waterstaatswet 1900, in de Keurenwet van 1895 en in de Bevoegdhedenwet van 1902. De Staten der Provinciën, zo zegt de Grondwet, hebben het toezicht op de waterschap pen. Het oppertoezicht berust bij de Kroon. Voor een buitenstaander lijkt het een ingewikkelde zaak, maar in de praktijk valt dit alles mee als men nader gaat bezien: wie doet nu wat ten aanzien van de waterstaatszaken? Daaraan liggen min of meer algemeen aanvaarde beginselen ten grondslag. Deze leiden er veelal toe om werken van nationaal belang aan het Rijk te houden en de werken welke voor een deel van het land van belang zijn over te laten aan de lagere organen. Dit is misschien geen consequent overal doorgevoerde regel, maar er is aldus toch een natuurlijk gegroeide situatie en taakverdeling ontstaan. Zoals overal in het leven, waar groei is, vindt zo af en toe en terecht een aanpassingsproces plaats. De groei is er dus bepaald nog niet uit. De primaire scheepvaartverbindingen en de be langrijke grens-overschrijdende rivieren zijn als 68

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1969 | | pagina 18