watergraaf op bij de rechtspraak der heemraden (bestuursleden) inzake overtredingen der keur (de politieverordening van een waterschap). Of ook bij verzuimen in de nakoming van onderhoudsver plichtingen der ingelanden. Ondanks de verande ring in de functie van de dijkgraaf en van de water- graaf in de loop der tijden, is de naam gebleven, ofschoon niet overal gehandhaafd. Overigens blijkt uit een beschrijving van Andries Vierlingh (rentmeester van Steenbergen en in 1552 dijkgraaf van de Graaf-Hendrikspolder bij Steen bergen) dat men in het midden van de 16e eeuw nog wel eens klachten had over de dijkgraaf of de watergraaf. Tegenwoordig is dat natuurlijk veel beter! Vierlingh nu meende, dat het ambt van dijk graaf hoger was dan dat van schout of baljuw. Met de dijkgraven, die hij zelf kende, had hij echter niet veel op. Ook toen kwam het blijkbaar wel eens voor dat voorzitter en secretaris niet ,,op één stoel" zaten. Zo zegt Andries Vierlingh ergens in zijn boek, dat ik van bevriende zijde ten ge schenke kreeg: ,,De dijkgraven zijn somtijts bleuyde ende te goet" (bloohartig en slap). Elders beweert hij: ,,zoo woude men wel dat dijckgrave ende gesworene ende andere officiers ende dijckers in een velt stonden ende haesen waeren, hebbende vijff of zes zeelen winden aent gat, omme se soo te eer quyte te wesen." Hij schrijft dat de dijkgraven alleen erop letten ,,de dijcken moye en propre te maeckenne met schoon beloop int ooge, sonder eens te dinckene op de hoochte, daar aen alle welvaert van den lande dependeert." Of om nog beter zijn kritische instelling te illus treren, wat vindt u van deze uitspraak van Vierlingh: ,,De meeste dijkgraven zijn eigen wijze botterikken, slaven van sleur en gewoonten, gemakzuchtige ijdeltuiten en eigenbaatzoekers"? Bedenkt u intussen wel, als u dit leest, dat dit alles betrekking had op een situatie in het midden van de 16e eeuw en daarbij merk ik dan nog ondeu gend op dat Vierlingh blijkbaar niet verder om zich heen keek dan „beneden de Moerdijk"! Toch moet ik toegeven dat de dijkgraven vroe ger niet zulke onschuldige jongens waren. Zij konden flinke straffen uitdelen. Er waren in de 14e en in de 15e eeuw ook verschillende groepen mensen. Je had progressieven en radicalen. Er waren verontrusten en bezwaarden en er waren ook gewone mensen. Die lui kregen het met el kaar wel eens aan de stok. Eén of andere onver laat wilde dan soms opzettelijk een dijk door steken. Nu stond er letterlijk in één van de keuren van een waterschap: ,,De dijckbreker sal in de breue gesmeten worden, men sal een pale slaen door sijn lichaam ende hem in de dijk begraven"! Dat is uiteraard een begin van waterkering, maar tegenwoordig gebruiken wij hiervoor liever cais sons. De dijkgraven van vroeger deelden soms flinke straffen uit, maar zij waren af en toe op een geheel ander terrein ook nogal flink. Wanneer een onderhoudsplichtige zijn taak ten aanzien van een dijk niet had vervuld, hield men nl. een tweede schouw. Dit noemde men ,,de inrijdende schouw" Dit betekende, wanneer de dijk niet in orde was, dat dijkgraaf en heemraden dan „achterwaarts" een herberg inreden. Zij gebruikten daar net zo lang verteringen op kosten van de nalatige onder houdsplichtige tot de dijk klaar was. Zo verteerden op 30 oktober 1544 dijkgraaf A. van Rossum met zijn heemraden: XXXI quarter wijns, de quarter ad III stuiver. Op 2 november 1544 hadden de heren blijkbaar nog nadorst en blijkbaar was het werk van de dijk ook nog niet in orde, want toen con sumeerden zij nog eens XVIII quarter wijns en X vaem bier en wel voor VI Philips gulden (overigens is dit iets anders dan het gloeilampenprodukt uit Eindhoven, dat wij tegenwoordig kennen). Dit zijn uiteraard slechts enkele pikante grapjes, maar vast staat dat de waterschappen van oudsher in ons land voortreffelijk en serieus werk hebben gedaan en nog doen. Hoe dit alles ook zij en hoe interessant de oude geschiedenis van het waterschapswezen in ons land ook is, wij kunnen daarbij niet blijven stil staan. De grapjes zijn alleen bedoeld voor de lees baarheid. Vooral en bovenal wil ik echter sterk de nadruk leggen op het feit dat de waterschappen zeer oude papieren hebben en daarmede ook zeer oude rechten. De oude geschiedenis zou ik graag willen bewaren in de geschiedenisboeken en de oude papieren zou ik gaarne willen opbergen in de kluizen en in de musea. Ik ben nl. beslist van mening dat de waterschappen niet moeten blijven staren op hetgeen is geschied in het verleden, maar dat zij vooral het oog dienen te richten op hetgeen er moet geschieden voor de toekomst. Hierover een volgende maal meer. 17

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1969 | | pagina 19