„leder heeft het recht om verzoeken, mits schrif telijk, aan de bevoegde macht in te dienen", aldus staat in artikel 8 van de Grondwet. In oktober hebben de Centrale Banken van Utrecht en Eindhoven van dit recht gebruik ge maakt door zich met een uitvoerige brief te richten tot de Tweede Kamer over het nader gewijzigd ontwerp Wet op de Vennootschapsbelasting 1960. Wij menen, dat deze brief een uitstekend voor beeld is van goede toepassing van artikel 8 van de Grondwet. Op heldere, evenwichtige wijze worden de bezwaren tegen de fiscale positie, welke in het nader gewijzigd ontwerp aan de kredietver enigingen is toegedacht, uiteengezet. De adressan ten wijzen op de naar hun mening inconsequente gedachtengang, die uit de bepalingen over de kre dietverenigingen spreekt en geven aan op welke punten de voorgestelde regeling gewijzigd moet worden, wil zij een goed uitvoerbare billijke rege ling worden. Sterker nog, de ondertekenaars leg gen aan de Tweede Kamer het idee voor van een alternatief voorstel, dat wel eens een verrassende doorbraak van de moeilijke problematiek zou kun nen betekenen. Ten aanzien van het ontwerp zelf hebben de beide centrales de volgende kritische wensen, welke wij hier zeer in het kort en met eigen woor den weergeven: een soepeler redactie van de voorwaarde, dat de tariefreductie slechts genoten wordt, indien alleen aan leden kredieten worden verleend; het schrappen van de voorwaarde, dat de kre dietverlening beperkt moet worden tot hen, die behoren tot de plaatselijke gemeenschap; de hoogte van het tarief worde voor de kre dietverenigingen gesteld niet op drievierde van het normale tarief van 45 zoals het ontwerp wil, maar op de helft van het normale tarief, dus op 22'/2 De argumenten, welke de schrijvers van de brief voor hun verlangens aanvoeren, zijn zeer to the point. Wij laten deze echter thans rusten. Het hierboven reeds genoemde alternatiefvoor- stel verdient echter dat wij ook hier daarop de aandacht vestigen. De beide centrale banken wil len een objectieve vrijstelling van de vennoot schapsbelasting voor zover het de winst betreft, die uit het beheer van de eigenlijke spaargelden van kleine spaarders voortvloeit. Een vrijstelling, die bovendien gemakkelijk te controleren moet zijn. De vrijstelling zal daarom in principe moeten gelden voor alle instellingen, die zich met het be heer van spaargelden bezighouden. Volgens het voorstel behoeft de wet geen onderscheid meer te maken tussen kleine of grote spaarbanken, krediet verenigingen of handelsbanken. Voor alle zal de zelfde regeling gelden. Die regeling moet inhouden, dat van de totale winst van een (spaar-)bank dat deel wordt vrijge steld, dat toegerekend kan worden aan het beheer van spaargelden. Bedoeld deel ware dan te bere kenen als een bepaald percentage van de inge legde spaargelden. Om de eigenlijke spaargelden buiten de vrijstelling te houden, dient rekening te worden gehouden met de omloopsnelheid van de spaargelden. Naarmate deze hoger is dan 0,5, wordt een geringer deel van de totaliteit der spaargelden als eigenlijk spaargeld aangemerkt. Tenslotte zal het nodig zijn, dat onder de spaargelden alleen de dagelijks opvraagbare spaargelden gerekend wor den. Daarin komt tot uiting, dat de vrijstelling al leen betrekking moet hebben op het beheer van gelden van kleine spaarders. Wij zeiden reeds, dat het alternatief, dat de beide centrale banken bieden, tot doorbraak op het punt van de spaarbankvrijstelling zou kunnen leiden. De kracht van het voorstel is niet slechts zijn een voudigheid, maar bovenal de omstandigheid, dat wanneer het voorstel wordt overgenomen, voldaan wordt aan de rechtsregel: „het gelijke gelijk be handelen". Dit betekent, dat alle (spaar-)banken fiscaal gezien dezelfde positie in zullen nemen. Het overleg tussen de Tweede Kamer en de minister kan interessant worden. De fiscale experts uit de Kamer hebben iets om hun tanden in te zet ten en de minister kan het wel eens niet gemak kelijk krijgen. 515

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1968 | | pagina 5