landse beroepsbevolking. De bijdrage tot het na
tionale inkomen wordt op circa 18% geschat.
voortdurende beweging
De grootte en samenstelling van het geheel is
voortdurend in beweging. Zo liep het aantal be
drijven tussen 1950 en 1967 met rond 53.000 terug.
Dat daarbij de grootte van de overblijvende be
drijven is toegenomen, blijkt wel uit de werkge
legenheid die, uitgedrukt in manjaren, met 14%
toenam.
Ook de aard van de bedrijven wijzigt zich.
Groeiende welvaart gaat gepaard met een ge
wijzigd behoeftenpatroon. De na-oorlogse erva
ring heeft geleerd, dat bij een stijgend inkomen
relatief minder wordt besteed aan de eerste levens
behoeften maar meer aan luxe goederen, huis
houdelijke apparatuur, vermaak en ontspanning.
Alleen reeds een vergelijking tussen de jaren
1959 en 1964 laat zien dat de betekenis van de
voeding in het pakket der bestedingen daalde van
40 naar 35,4 terwijl de bestedingen voor ver
keer, ontspanning, kleding en woning belangrijker
werden.
Het kapitaalintensiever worden van de gezins
huishoudingen maar ook van het middelgrote be
drijf zelf doet niet alleen een grote behoefte aan
leveranciers van duurzame gebruiksgoederen ont
staan, maar ook aan onderhoudsbedrijven.
Hiertoe behoren garagebedrijven, bedrijven wel
ke landbouwwerktuigen repareren, installateurs van
elektrische apparatuur en leveranciers van sani
tair en centrale verwarming. Het betreft hier aller
lei bezigheden welke zich bij voorkeur lenen om in
kleinere en middelgrote bedrijven te worden uitge
oefend.
Beziet men het aantal ondernemingen in de am
bachtelijke sector dan blijkt dat deze in de periode
1950-1967 een achteruitgang heeft laten zien van
7,2 Binnen dit geheel is de ontwikkeling totaal
verschillend. Terwijl het aantal houtverwerkende
bedrijven en lederverwerkende bedrijven terugliep
met 32 respectievelijk 50 nam het aantal metaal
verwerkende en verzorgende bedrijven met 15 res
pectievelijk 21 toe.
Bij de metaalverwerkende ambachten nam het
aantal autoherstelbedrijven met ruim 100%, het
aantal radio- en T.V.-installatiebedrijven met 64
toe.
Voor sommige branches kan men spreken van
functiewinst, voor andere van functieverlies.
In de detailhandel is er enerzijds sprake van een
voortdurende achteruitgang van het aantal levens-
middelenbedrijven, anderzijds neemt het aantal
verkoopplaatsen van duurzame consumptiegoede
ren toe. Sedert 1965 doet zich echter ook in de
sector duurzame en overige goederen een vermin
dering van het aantal verkooppunten voor.
De ontwikkeling loopt per provincie sterk uiteen.
Provincies met een geringe bevolkingsaanwas en/
of minder snelle welvaartsontwikkeling laten een
snellere terugloop van het aantal levensmiddelen-
bedrijven zien. Zo liep het aantal levensmiddelen-
bedrijven in Friesland, Groningen en Zeeland in
de periode 1950-1964 met circa 30% terug.
aanpassing aan veranderde omstandigheden
De middenstander, en met name de detaillist,
heeft zich niet alleen aan een gewijzigde vraag
moeten aanpassen; bij een stijgende welvaart dient
hij zijn klanten in een beter geoutilleerde ruimte te
ontvangen, waar hij een steeds ruimer wordend
assortiment kan tonen.
Een ander probleem bestaat uit het opvangen
van een voortdurende stijging van de arbeidskos
ten. De kosten van de hiervoor benodigde investe
ringen worden alleen dan goed gemaakt door een
vergrote omzet. Voor de winkelier betekent dit,
dat hij door een groter assortiment, door actieve
reclamecampagnes, door nieuwe vestigingen moet
ten trachten zijn verkopen verder te vergroten.
Ontstaan er nieuwe woonwijken, dan zal de winke
lier zich daar bijtijds moeten vestigen.
Het is overigens niet in alle gevallen mogelijk de
voortgaande kostenstijging op te vangen door een
vergrote omzet. Dit geldt met name voor die platte
landsplaatsen die een stagnerende bevolkingsgroei
laten zien. Weliswaar is de opzet van vele dorpsbe-
drijven eenvoudiger en drukken de vaste kosten
minder zwaar, maar op een gegeven moment blijkt
voortzetting van bepaalde bedrijven niet meer