gemaakt kunnen worden, toch dient de historische continuïteit in het oog te worden gehouden, want daarover is ieder het eens in wezen zijn onze banken dezelfde gebleven. Zeker echter op het gebied van wat wij "bijschaven" zouden willen noemen, blijkt er genoeg werk aan de winkel. Dat zal duidelijk zijn, indien men bedenkt, dat de 55 artikelen van de huidige statuten en de 16 artikelen van het huidige huishoudelijk reglement alle in elkaar grijpen en eigenlijk een geheel vormen. Bijschaven van het ene onderdeel leidt dan ook zeer dikwijls tot bijschaven op het andere onder deel. Zolang het voorbereidende werk nog niet achter de rug is, kunnen wij dus moeilijk over de voor te stellen wijzigingen schrijven. Wij zijn gedwongen af te wachten tot het voorstel tot rijpheid is ge komen. Overleg in dit stadium zou, hoe jammer dat ook is, trouwens zinloos zijn, want eerst aan de hand van een volledig ontwerp kan men de voor gestelde wijzigingen op hun waarde schatten. Daartoe zal straks volop gelegenheid komen, wanneer in het tweede stadium van de operatie „wijziging model-statuten" het ontwerp met toe lichting aan de banken zal worden voorgelegd. Dat tweede stadium zal zeer belangrijk worden, want alleen wanneer dit stadium door ons allemaal goed doorlopen wordt, kunnen we het einddoel, het derde stadium, bereiken: invoering van uniforme nieuwe statuten door al onze aangesloten banken! Breed overleg, waaraan alle banken kunnen deel nemen, zal daarom noodzakelijk zijn, maar wij hebben daarmee gelukkig reeds zo vele malen ervaring opgedaan, dat wij er niet aan twijfelen of ook deze statutenoperatie zal tot een goed einde voeren. ONTWERP GEWIJZIGD - BEZWAREN GEBLEVEN De tweede nota van wijziging inzake de wet op de Vennootschapsbelasting 1980, welke bij brief dd. 29 juli jl. door minister Witteveen en staats secretaris Grapperhaus aan de Tweede Kamer is gezonden, heeft dit al sinds 1960 aanhangige wets ontwerp tot herziening van de vennootschapsbe lasting weer in het middelpunt van de fiscale be langstelling geplaatst. Een belangstelling, welke vooral tot uiting komt in een stroom van kritiek, die van verschillende zijden tegen onderscheidene punten uit deze tweede nota gericht wordt. Ook voor ons is er alle aanleiding om scherp stelling te nemen tegen hetgeen in deze tweede nota wordt voorgesteld ten aanzien van de coöpe ratieve kredietverenigingen en ten aanzien van het voor de coöperaties in het algemeen gedachte fis cale regiem. Dat zal te bestemder plaatse en langs de daartoe geëigende wegen worden gedaan, waarbij helaas ook vroeger reeds geuite bezwaren herhaald zullen moeten worden Onze bezwaren kunnen wij hier niet uitvoerig en in hun volle omvang uiteenzetten. De materie is daarvoor te ingewikkeld. Op twee onderdelen wil len wij echter wijzen. De kredietcoöperaties zijn thans onderworpen aan een bijzonder tarief van 20 Het motief daar voor, onderschreven door ons én door de indieners van het wetsontwerp, is dat de kredietcoöperaties een tweeledig karakter hebben. Enerzijds zijn het spaarbanken (die vrijstelling genieten) en ander zijds kredietbanken (die het volle tarief betalen). Voorgesteld wordt thans de kredietcoöperaties te belasten met 33% hetgeen gelijk is aan van het volle tarief. De bij dit voorstel door de bewinds lieden gegeven toelichting, kunnen wij beslist niet volgen. Dat men het gewenst acht andere spaar- instellingen, in verband met de zich aldaar vol trekkende structurele wijzigingen, onder bepaalde omstandigheden (gedeeltelijk) onder het tarief te laten vallen, is een zaak die los dient te staan van het voor de kredietcoöperaties geldende regiem. Toch is volgens de ondertekenaars van de tweede nota het verband met de verzwaring van de z.g. spaarbankvrijstelling het enige argument voor de vermindering van de tariefsreductie voor de coöpe ratieve kredietinstellingen! Ook deze laatste zou den eenzelfde structurele verandering als de spaar- instellingen vertoond hebben. Dit laatste bestrijden wij en wij houden vol dat de kredietcoöperaties in wezen en aard dezelfde 411

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1968 | | pagina 5