enauête e resu^taten van per iuni 7967 °°r ^et
ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid
J0UgClSp33rW0t gehouden jeugdspaarwetenquête zijn thans bekend
geworden en geven het volgende beeld te zien:
Instellingen
Aantal lopende
jeugdspaarover
eenkomsten 0
Idem in van
het totaal
Gespaard
bedrag x
f 1.000,—
Idem in
van het totaal
Gemiddeld ge
spaard bedrag per
jeugdspaarover
eenkomst
Raiffeisenbanken
152.002
22,6
130.732
25,1
860,07
Boerenleenbanken
136.061
20,3
98.903
19,0
726,90
Rijkspostspaarbank
147.682
22,0
113.756
21,9
770,27
Nutsspaarbanken
233.108
34,7
174.527
33,5
748,70
Niet-aangesloten
kredietinstellingen
2.832
0,4
2.621
0,5
925,49
Totaal
671.685
100
520.539
100
774,97
Deze cijfers zijn exclusief de in 1958 afgesloten jeugdspaarovereenkomsten, welke niet gedurende het tiende spaarjaar konden
blijven voortbestaan, doch waarvan de feitelijke afwikkeling per de enquêtedatum nog niet had plaatsgevonden.
Het marktaandeel van de aangesloten banken in
het aantal lopende jeugdspaarovereenkomsten is
in de periode 30 juni 1966 tot 30 juni 1967 toege
nomen met 0,6 tot 22,6 terwijl het aandeel
in de jeugdspaarwetgelden met 0,4 steeg tot
25,1
Het gemiddeld per jeugdspaarovereenkomst ge
spaarde bedrag ligt bij de aangesloten banken
boven het landelijk gemiddelde en wordt slechts
overtroffen door het bij de niet-aangesloten land
bouwkredietinstellingen gemiddeld gespaarde be
drag.
In de periode 30 juni 1966 tot 30 juni 1967 daalde
het aantal lopende jeugdspaarovereenkomsten
landelijk met 31.919 (nl. van 703.604 tot 671.685).
Bij de aangesloten banken bedroeg de daling van
het aantal lopende jeugdspaarovereenkomsten
3.004, ofwel 9,4 van het totaal. Deze daling
vloeide voort uit het grote aantal in 1958 afge
sloten jeugdspaarovereenkomsten, dat wegens het
voltooien van negen spaarjaren in 1967 kwam te
vervallen.
Het bedrag aan jeugdspaarwetgelden nam in de
enquêteperiode landelijk toe van 494.290.000,
tot 520.539.000,ofwel een stijging van
26.249.000,Bij de aangesloten banken bedroeg
de stijging 8.805.000,of 33,5 van het totaal.
Over het geheel genomen blijkt, dat de situatie
zich ten aanzien van de aangesloten banken in de
afgelopen jaren gunstig heeft ontwikkeld. Het rela
tieve aandeel van de aangesloten banken in de
jaarlijkse nettotoeneming van het aantal jeugd
spaarovereenkomsten steeg in de periode 30 juni
1959 tot 30 juni 1966 van 16,7% tot 38,4%. Van
de daling in het aantal jeugdspaarovereenkomsten
in de periode 30 juni 1966 tot 30 juni 1967 kwam
slechts een relatief laag percentage (nl. 9,4 ten
laste van de aangesloten banken.
Overigens moet worden geconstateerd, dat de
absolute jaarlijkse nettotoeneming van het aantal
jeugdspaarovereenkomsten landelijk bezien terug
loopt. Zo bedroeg de nettostijging in de periode
30 juni 1962 tot 30 juni 1963 nog ruim 80.000 over
eenkomsten, welk aantal in de periode 30 juni 1965
235