die in onroerende goederen en alle mogelijke andere zaken handelde. Hij leende ook royaal geld, echter
tegen een rentevergoeding, welke ons heden ten dage ondraaglijk hoog voorkomt. Hij leende het ook
steeds slechts voor korte tijd, vaak voor een maand, tegen 10% en verlengde dan telkens zijn krediet,
zodat soms de jaarlijkse renteopbrengst opliep tot 80 a 120%. Wie vee nodig had en het niet dadelijk
kon betalen, kon van de handelaar de koe ook zonder betaling in de stal krijgen. In elk geval moest de
boer dan na een jaar in plaats van 100 daalders 140 a 150 daalders daarvoor betalen. Was de boer
echter eens ongelukkig met zijn vee of mislukte de oogst, dan kon hij niet meer terugbetalen en was
voor zijn leven aan de woekeraar overgeleverd. Hij kwam dan steeds dieper in de schuld te zitten;
tenslotte was het dan zo ver, dat honderdduizenden boeren in alle Duitse staten zich nog alleen
voor de beurs van de woekeraar moesten afbeulen en krom werken. Geen enkele wet beschermde de
uitgebuite boeren. Geleidelijk vervielen vele boeren tot de bedelstaf, werden van huis en haard verdre
ven of gingen zwerven.
Midden in deze tijd van nood leefde Friedrich Wilhelm Raiffeisen, in de jaren 1845 tot 1852 bur
gemeester van de gemeenten Weyerbusch en Flammersfeld in het Westenwald. Hij zag dit leed dagelijks
van zeer nabij. Hij beraadde zich spoedig op mogelijkheden de noodlijdende mensen van het platte-
Neuwied was voor Raiffeisen vele tientallen jaren van zijn leven een vertrouwde omgeving evenals het
nabijgelegen Heddesdorf, dat in de dagen van Raiffeisen nog een zelfstandige gemeente was.
227