oratie
en openbare lessen
wetenschappelijke belangstelling
Kort na elkaar hebben drie wetenschapsmensen
in de rede, die bij de officiële ambtsaanvaarding
aan hogeschool en universiteit pleegt te worden
gehouden, aandacht geschonken aan de monetaire
betekenis van veranderingen in het karakter van
spaargelden.
Aan de Nederlandse Economische Hogeschool
sprak prof. dr. W. Eizenga op 28 september 1967
een rede uit over het onderwerp „Het liquiditeits
karakter van spaartegoeden". Op 1 december 1967
volgde dr. L. F. van Muiswinkel, lector aan de
Vrije Universiteit, met een openbare les over „De
monetaire betekenis van financiële instellingen".
Als derde gaf drs. J. J. Klant op 19 december 1967
een openbare les aan de Universiteit van Amster
dam over „kasgeld en kasbelegging".
Hoewel in de verschillende redevoeringen de
accenten en gedachten sterk uiteenlopen, hebben
alle drie docenten zich vooral beziggehouden met
de karakterisering van de toevertrouwde middelen
van banken en spaarbanken. Het bekende schema,
door de Nederlandsche Bank lange tijd gehan
teerd. waarbij spaargeld niet tot de zogenaamde
liquiditeitenmassa wordt gerekend in tegenstelling
tot rekening-courantgelden een verschil dat voor
de monetaire politiek van essentiële betekenis is
vraagt een nadere interpretatie sinds de banken
zich bij het aantrekken van middelen breder zijn
gaan opstellen.
spaargeld handelsbanken
De handelsbanken, welke zich sinds 1959 intensief
hebben toegelegd op aantrekking van spaargelden,
vonden later erkenning bij de Nederlandsche Bank,
dat deze gelden als spaargelden konden worden
aangemerkt, doch op voorwaarde dat de omloop
snelheid binnen de grens van 0,50 blijft.
Een hogere omloopsnelheid duidt op onzuivere
elementen in de spaartegoeden, aldus de Neder
landsche Bank. Voor zover de spaargelden geacht
kunnen worden zuiver te zijn, vallen zij nu buiten
het begrip liquiditeit (in monetaire zin).
girale tegoeden algemene spaarbanken
Moeilijker ligt het bij de algemene spaarbanken,
die girale tegoeden hebben ondergebracht in de
spaarbank, daarmee de omloopsnelheid van het
totaal der tegoeden verhogend, doch zonder daar
veel last van te ondervinden. De spaarbanken zijn
wat de monetaire politiek van de Nederlandsche
Bank betreft, tot nu toe buiten schot gebleven. De
spaargelden bij deze banken worden niet tot de li
quiditeiten gerekend, ook al stijgt de laatste jaren
de omloopsnelheid boven het criterium 0,50 uit.
Eizenga ziet hierin de oorzaak liggen van de ver
menging van spaargelden en girale gelden bij de
algemene spaarbanken. Hij zegt:
„Dit zal zonder meer duidelijk zijn, dat zolang de
algemene spaarbanken niet vallen onder het so
ciaal-economische toezicht van de wet Toezicht
Kredietwezen, de door ons beschreven krachten
bij de handelsbanken tot het zuiver houden van de
spaartegoeden nauwelijks zullen werken bij de al
gemene spaarbanken". Wel zijn de spaarbanken
onderworpen aan het bedrijfseconomisch toezicht
van de Nederlandsche Bank, doch de liquiditeits-
eisen die uit dien hoofde aan eigenlijk en oneigen
lijk spaargeld worden gesteld 2 „kasgeld"
van de eigenlijke en 10% van de oneigenlijke
spaargelden acht Eizenga „vooralsnog geen
rem voor het aantrekken van oneigenlijk spaargeld".
De kosten aan deze geringe liquiditeit verbonden,
worden gemakkelijk gecompenseerd door de hoge
rente, die op de geld- en kapitaalmarkt voor uit
zettingen kan worden verkregen.
Toch verwacht Eizenga dat de algemene spaar
banken er toe zullen overgaan de spaargelden in
169