hoeveel dit zal zijn, is heel moeilijk voorspelbaar, maar de verdubbeling waar de heer Mansholt van sprak, lijkt een redelijk uitgangspunt voor de ver dere discussie. Het lijkt echter twijfelachtig of de vakanties zo zullen toenemen en de werkweek zo bekort zal worden als de heer Mansholt voor spelde. Prof. Horring wees er in een commentaar op de woorden van de heer Mansholt op, dat in de Verenigde Staten waar nu reeds het reële inkomen op het peil ligt wat wij rond het jaar 2000 hopen te bereiken, de werkweek nog altijd boven de 40 uur ligt. Dit mag dan een afzwakking van de stelling van de heer Mansholt zijn, op zichzelf heeft dit slechts beperkte betekenis en doen wij er goed aan als landbouw rekening te houden met een sterke stij ging van het reële inkomen buiten de landbouw, alsmede met een verbetering van de arbeidsvoor waarden aldaar. Wil de landbouw niet nog verder achterop geraken wat dit betreft is het goed te bedenken dat hier gesproken wordt over de E.E.G.- landbouw en niet over de Nederlandse landbouw, die vergeleken met de landbouw in de partner- landen zich mag verheugen in een relatief gunstige inkomenspositie dan zal een energieke aanpak nodig zijn. prijsbeleid Op het ogenblik worden twee middelen gebruikt bij de verwerkelijking van de doelstellingen van de landbouwpolitiek, te weten het prijs- en het struc tuurbeleid. Over het prijsbeleid heeft de heer Mans holt in het genoemde interview in ,,De Boerderij" het volgende gezegd: ,,lk ben het gepraat over kostendekkende prijzen beu, gewoon omdat het onmogelijk is. Noch de ministers van Financiën, noch de consumenten, noch de niet E.E.G.-landen zijn bereid om nog hogere E.E.G.-landbouwprijzen te aanvaarden". Nu is het natuurlijk niet zo belangrijk of de heer Mansholt het gepraat beu is. Belangrijker is het of via de prijspolitiek al dan niet een oplossing kan worden gevonden. Het huidige Europese prijsbeleid bestaat, sterk vereenvoudigd weergegeven, uit het volgende sys teem: Voor de belangrijkste produkten zijn richt- of garantieprijzen vastgesteld. Deze prijzen worden in stand gehouden door a) op ingevoerde produk ten een zodanige invoerheffing te leggen dat deze daardoor niet onder de garantieprijs in de E.E.G. aangeboden kunnen worden, b) het geven van ex portrestituties bij uitvoer, waarbij het verschil tus sen de Europese prijs en de wereldmarktprijs wordt bijbetaald door de overheid en c) uit het nemen van interventiemaatregelen, zoals het opkopen door de overheid of het subsidiëren van de doordraai, indien toch de prijs beneden een van de richt- of garantieprijzen afgeleide interventieprijs komt. De maatregelen onder a) genoemd brengen de over heid geld op; die onder b) en c) genoemd, kosten de overheid geld. In een situatie waarin de Europese produktie kleiner was dan het Europese verbruik, was de uit voering van dit beleid weinig kostbaar. Nu echter de Europese produktie in toenemende mate voor verschillende produkten de Europese behoefte overtreft en dus steeds meer overschotten buiten de E.E.G. moeten worden afgezet, gaat de uitvoe ring van het prijsbeleid zeer veel geld kosten (in 1968 reeds 1,5 miljard), mede omdat de opbreng sten van de invoerheffingen kleiner worden. Dit geld moet via belastingen bij elkaar worden ge bracht. Zolang een prijs voor elke hoeveelheid produkten die wordt voortgebracht, wordt gegaran deerd, zal er aan de produktie-uitbreiding geen eind komen en zal dus ook het bedrag dat voor de uitvoering van het prijsbeleid nodig is steeds toe nemen. Dat deze ontwikkeling de ministers van Financiën in de E.E.G.-landen met zorg vervult, is begrijpelijk, temeer daar het hun taak is alle be langen, en niet alleen die van de landbouw, tegen elkaar af te wegen. Het komt ons reëel voor, dat naar een andere oplossing van het landbouwinkomensvraagstuk wordt uitgekeken dan alleen die via het prijsbeleid, mede doordat prijsverhogingen voor een zeer grote toename van de financieringsbehoefte van het prijs beleid zullen zorgen. 156

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1968 | | pagina 10