het pachtbesluit van 17 oktober 1967 bouw en daardoor denk bijvoorbeeld aan het lage rendement van verpachte grond in het al gemeen rendabeler beleggen. In tegenstelling tot wat Tamsma stelt de da ling van het gemiddelde inkomen door industriali satie van het platteland moeten wij concluderen dat het regionale industrialisatiebeleid de moge lijkheden in zich draagt zowel sociaal (opvangen van een verpauperend gedeelte van de boeren stand) als economisch (het gemiddelde inkomen zal kunnen stijgen; temeer daar de overblijvende boe ren de kans krijgen hun bedrijven te vergroten en daardoor rendabeler te maken) verantwoord te zijn. Het is te hopen, dat de te weinig genuanceer de aanval van prof. dr. R. Tamsma de uitvoering van het regionale industrialisatiebeleid niet zal ver tragen. Literatuur Dr. R. Tamsma: Intrigerende inkomens, een geografische benadering. J. M. Meulenhoff P. Noordhoff. 2) L.E.I.-rapport no. 338. De financiële positie van landbouw bedrijven in Nederland. 3) o.a. De technische ontwikkeling van weide- en gemengde bedrijven. P. C. van den Noort en K. A. de Jong. Landbouw voorlichting mei 1967. Sinds de opheffing van de wet Vervreemding Landbouwgronden kon men waarnemen dat de pacht in betekenis afnam. De verklaring voor deze gang van zaken moest worden gezocht in het feit, dat de pachtprijzen in een voor de verpachter steeds ongunstiger verhouding tot de grondprijzen kwamen te liggen, terwijl de pachtvergoeding voor het gebruik van de gebouwen onvoldoende werd gevonden om daaruit een goed onderhoud laat staan aanpassing aan de eisen die een moderne bedrijfsvoering stelt te financieren. Vele ver pachters gingen er toe over hun verpacht bezit te verkopen. Ondanks de jaarlijkse uitgifte van boer derijen in pacht en erfpacht in de IJsselmeerpol- ders daalde tussen 1959 en 1966 de oppervlakte verpachte grond van 1.209.053 tot 1.105.710 ha. Er is reden om aan te nemen dat deze daling spe ciaal na 1 januari 1963 is opgetreden. Deze ontwikkeling kan men uit het oogpunt van financiering van de land- en tuinbouw ongunstig noemen. Immers het pachten van een boerderij ont slaat de ondernemer van de noodzaak zelf de mid delen voor de aankoop daarvan bijeen te brengen, terwijl de pachtprijs speciaal voor de grond lager kan zijn dan de lasten aan een geldlening ter financiering van dit produktiemiddel verbonden, vanwege het feit dat grond als één der zekerste beleggingen kan worden beschouwd; al was het alleen reeds, omdat de grond altijd aanwezig blijft. Ook voor de pachter is het daarom van belang dat de pacht voor de verpachter aantrekkelijk blijft. De bezwaren, die bij de verpachters leefden, spitsten zich derhalve toe op twee punten: 1. in ver houding tot de grondprijs te lage pachtnormen voor grond, mede door de oplopende eigenaars- lasten en 2. pachtnormen voor gebouwen, welke niet overeenkwamen met de onderhoudslasten en welke onvoldoende ruimte boden om een door de eigenaar aangebrachte verbetering van de gebou wen in de pachtprijs door te berekenen. Wanneer wij nu het pachtbesluit van 17 oktober 1967 bezien dan blijkt dat aan deze twee bezwaren, welke het voortbestaan van het instituut pacht in gevaar brachten, een eindweegs is tegemoet ge komen. In de eerste plaats zijn de pachtnormen voor grond verhoogd waardoor de ontstane scheve ver houding gedeeltelijk is rechtgetrokken. In de twee de plaats heeft men wat gedaan aan de pachtnor men voor bedrijfsgebouwen. Dit laatste valt in twee delen uiteen. Wat betreft de bestaande bedrijfsgebouwen wordt een differentiatie ingevoerd in die zin, dat voor gebouwen, welke in verband staan met het gebruik van grond, afzonderlijke nieuwe normen zijn ingevoerd. Indien bestaande bedrijfsgebouwen niet in verband met de aan grond gebonden pro- duktie staan, wordt de pachtnorm een „redelijke vergoeding met betrekking tot de gebruikswaarde". Zeer belangrijk is dat voor nieuwe gebouwen of glasopstanden een pachtprijs wordt berekend „naar de jaarlijkse afschrijving op de vervangingswaar- 389

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1967 | | pagina 39