een beschouwing naar aanleiding van de conclusies van tamsma In de inaugurele rede 1), die prof. dr. R. Tamsma over het onderwerp „Intrigerende inkomens, een geografische benadering" in Groningen hield, kwam deze onder meer tot de constatering dat in de drie westelijke provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht in 1960 50% van de daar wonende belastingplichtigen een inkomen had dat boven het landelijke gemiddelde lag, terwijl in overig Neder land slechts 1 van de belastingplichtigen een in komen boven het landelijke gemiddelde had. Voorts kan Nederland vergeleken met 1950 in vier gebie den worden ingedeeld: 1e De achteruitrijdende gebieden, dat zijn de ge bieden waar het gemiddelde inkomen beneden het landelijke gemiddelde lag en waar de groei is achtergebleven bij de landelijke. Deze gebie den liggen in Nederland ten noordoosten van de IJssel, in zuid- en centraal Limburg, westelijk Noord-Brabant, Zeeland en centraal Noord- Holland. 2e De acceleratiegebieden, waar het gemiddelde inkomen beneden het landelijke gemiddelde lag en waar de inkomensgroei groter is geweest dan de landelijke. Deze gebieden liggen voor namelijk in de vierhoek Leiden-Weert-Venlo- Zwolle, met uitzondering van het Gooi, de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwezoom. 3e De afremmende gebieden, met een gemiddeld inkomen boven het landelijk gemiddelde, maar met een langzamere groei dan de landelijke. De ze gebieden omvatten de Wieringermeerpolder, Amsterdam, de duinstreek rond Haarlem en westelijk Zeeuws-Vlaanderen. 4e De overdrivegebieden met een gemiddeld in komen boven het landelijke gemiddelde en een snellere groei dan de landelijke. Deze gebieden worden gevormd door Zuid-Holland, De IJmond, het Gooi, de Utrechtse Heuvelrug, de Veluwe zoom en de Noordoostpolder. Vervolgens ging Tamsma in op de bijdrage van enkele bedrijfscategorieën in de regionale inko mensvorming. De inkomens in de bouwnijverheid verschillen in 1960 weinig van regio tot regio en ook weinig van het landsgemiddelde. De groep handel, bank- en verzekeringswezen leverde van alle categorieën inkomens ook in vrijwel alle regio's het hoogste gemiddelde inkomen op. Dit ondanks het feit, dat binnen deze groep de winkels met veel, overwe gend laag betaald, vrouwelijk personeel vallen. De groep dienstverlening vertoonde grote regio nale verschillen, terwijl het gemiddelde inkomen iets boven het landelijke gemiddelde lag. De industrie vertoonde een gemiddeld inkomen beneden het landelijke gemiddelde, met relatief hoge inkomens in de Randstad, centraal Gelderland en de streek rond Eindhoven en Tilburg, terwijl in overig Nederland de industriële inkomens relatief lager waren. In de landbouw werd gemiddeld een inkomen verdiend, dat 11 boven het landelijke gemiddelde inkomen lag. In de IJsselmeerpolders lag het ge middelde inkomen meer dan 45 boven het lande lijke landbouwgemiddelde, maar in het land van Maas en Waal waren zij gemiddeld 30 lager. Over het algemeen was het landbouwinkomen in het westen en noorden hoger dan in het zuiden en oosten van het land. Het verschil in inkomen tussen landbouw en industrie was in 1960 landelijk 18% en in 1950 29 Dit verschil is volgens Tamsma gedeeltelijk te verklaren door het verschil in opbouw van de be roepsbevolking in landbouw en industrie. In de landbouw was de verhouding tussen onder nemers en werknemers 75:25; in de industrie was deze 30:70. 387

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1967 | | pagina 37