In 1961 waren er op de bedrijven met slachtkui-
kens gemiddeld 920 per bedrijf in 1966 een ruim
5400.
De vergroting van de bedrijfseenheden wil nog
niet zeggen, dat de agrarische produktie geheel in
handen zou komen van enkele mammoetbedrijven,
die de taak van de kleine zelfstandige ondernemer
zouden overnemen. Het blijkt dat dergelijke reu
zenbedrijven grote risico's lopen en ook anders
zins technische bezwaren opleveren. De concur
rentiekracht van de agrarische bedrijfstak zal voor
al moeten worden gevonden in middelgrote bedrij
ven met bepaalde produktietakken. Daarbij zullen
de vaste kosten over een voldoend groot aantal
dieren of over een voldoende oppervlakte moeten
worden uitgesmeerd. Bovenstaande cijfers tonen
aan dat deze ontwikkeling reeds gaande is. Niet
alleen in de veehouderij, doch ook in de akker
bouw, in samenwerkingsvormen en gewassenspe-
cialisatie. Zo worden ook steeds meer tuinbouw-
gewassen die zich lenen voor mechanische be
werking, geteeld op akkerbouwbedrijven.
op export gericht
Mede door deze aanpassing, door modernise
ring en rationalisering blijven de Nederlandse land
en tuinbouw belangrijke prestaties leveren, zowel
voor de consumenten rechtstreeks als ook voor
onze gehele nationale economie. Daarbij is de pro
duktie ook sterk gericht op de afzet in het buiten
land. Elke Nederlandse boer of tuinder heeft naast
de consumenten in eigen land een aantal klanten
zitten aan de consumententafel ver in het buiten
land. Enkele cijfers kunnen dit illustreren.
In 1965 bereikte de produktie van de Nederland
se land- en tuinbouw, gewaardeerd tegen prijzen
af-boerderij, een waarde van een kleine 9 miljard
gulden. Van deze totale agrarische produktie bleef
ongeveer de helft in het eigen land, de andere helft
werd geëxporteerd naar het buitenland.
Van de akkerbouwprodukten als aardappelen,
granen, bieten, zaden, peulvruchten e.d. met een
waarde van 1100 miljoen gulden bleef 40% in het
eigen land; 60% van deze produkten ging naar het
buitenland. Van groenten en fruit met een waarde
van 1130 miljoen was eveneens 40% bestemd
voor het eigen land en 60 voor de buitenlandse
markt. Bij de siergewassen die sterk in betekenis
toenemen, beloopt de export al meer dan 60 van
de totale produktie.
Bij de sectoren van varkens, pluimvee en eieren
kan men globaal zeggen, dat momenteel iets min
der dan de helft wordt uitgevoerd. Bij melk, vee,
vlees en zuivel bleef van een produktiewaarde van
meer dan 3300 miljoen in 1965, ongeveer
voor 2 miljard in het eigen land, de rest 40
globaal werd op de buitenlandse markt afge
zet. Hierbij moet worden opgemerkt dat de werke
lijke uitvoerwaarde in absolute bedragen natuurlijk
aanmerkelijk hoger ligt dan de prijswaardering af-
boerderij. Bovendien mogen we aan de hand van
de cijfers voor 1966 vaststellen, dat de export voor
verschillende sectoren, zoals bloemen, groenten,
vleeswaren, e.a. de neiging heeft nog toe te nemen.
In 1966 vertegenwoordigde de waarde van de
agrarische exportprodukten een bedrag van 6,6
miljard of als we ons bepalen tot de agra
rische produkten van Nederlandse herkomst (dus
niet meegerekend agrarische produkten die we in
voeren en weer uitvoeren) een waarde van onge-
van 5,3 miljard. Dat is 21,6% van de to
tale Nederlandse export die vorig jaar een waarde
had van een kleine 25 miljard. Zonder over
drijving mogen we wel zeggen dat deze bijdrage
aan de Nederlandse economie van een betrekkelijk
kleine en kleiner wordende bevolkingsgroep
wellicht niet meer dan nog 9 van het totaal
naast wat deze doet voor de eigen voedselvoorzie
ning, respectabel is.
synthetische voedselproduktie
De snelle toeneming van de wereldbevolking stelt
steeds hogere eisen aan de voedselproduktie.
Vooral na 1960 zien we dat de voedselproduktie
weliswaar jaarlijks met ongeveer 2 stijgt, doch
dat deze per hoofd constant blijft. Tegenover een
grote stijging in de ontwikkelde industrielanden
valt een daling per hoofd te constateren in de ont-
215