gaties, onroerend goed e.d.). Vervolgens deelde men de vermogensbezitters in naar drie leeftijds categorieën en binnen elke categorie onderscheid de men een aantal vermogensklassen. Daarna be rekende men voor elke leeftijds- en vermogens- groep voor elk van de zes genoemde vermogens- vormen het procentuele aandeel. Het zou te ver voeren alle beschikbare uitkom sten hier te vermelden. Er zal worden volstaan met enkele opvallende tendenties. Procentuele verdeling van het netto-vermogen naar vermo- gensvormen per leeftijdsgroep LEEFTIJD: beneden 35-54 55 jaar 35 jaar jaar en ouder 1. Eigen huis 29 29 24 2. Auto 7 4 2 3. Eigen bedrijf of beroep 13 22 14 5. Liquide activa 9 8 4 4. Levensverzekering e.d. 9 9 13 6. Beleggingen 12 22 40 niet gespecificeerd 22 7 2 Totaal 100 100 100 Kleine verschillen wegens afrondingen. Uit dit overzicht komen enige, voor zichzelf sprekende, verschillen in de relatieve betekenis van de verschillende vermogensvormen naar voren, zonder dat daarbij de omvang van het vermogen in aanmerking is genomen. Doet men dit wel, dan blijkt o.m. dat: 1. het procentuele aandeel van auto's, levensver zekeringen e.d. en liquide activa daalt als het vermogen toeneemt; 2. zowel het procentuele aandeel van de investe ringen in bedrijf en beroep als het aandeel van de beleggingen stijgt als het vermogen toe neemt; 3. het relatieve aandeel van het eigen woningbezit eerst toeneemt en later daalt als het vermogen stijgt. Tenslotte biedt het beschikbare materiaal nog gelegenheid nader in te gaan op twee van de zes vermogenscomponenten nl. de liquide activa en de beleggingen. Deze twee groepen werden nl. weer nader onder verdeeld: 1. lopende rekening, 2. spaarrekening, 3. spaarobligaties, 4. aandelen, 5. obligaties en 6. overige beleggingen (b.v. onroe rend goed, verstrekte hypotheken). Ook in dit geval werd de relatieve betekenis van de verschillende spaarvormen vastgesteld, maar nu binnen het geheel van liquide activa en beleg gingen. Procentuele verdeling van de liquide activa plus beleg gingen naar spaarvorm per leeftijdsgroep 1. Lopende rekening 2. Spaarrekening 3. Spaarobligaties 4. Aandelen 5. Obligaties 6. Overige beleggingen Totaal LEEFTIJD: Beneden 35-54 jaar 55 jaar 35 jaar en ouder 9 5 4 28 20 17 6 4 5 32 37 45 2 3 6 24 31 24 100 100 100 Kleine verschillen wegens afrondingen. Uit het bovenstaande komt o.a. als opvallend naar voren, dat de relatieve betekenis van het te goed op de spaarrekening enigermate afneemt in dien de vermogensbezitter ouder wordt. M.b.t. het deel van het vermogen dat in aandelen is belegd ziet men juist het omgekeerde. Er zij echter op ge wezen dat het zowel voor de spaarrekening als voor de aandelenbelegging mogelijk is, dat, indien men in de leeftijdsgroep 55 jaar en ouder een ca tegorie 65 jaar en ouder zou onderscheiden, hun betekenis in deze laatste categorie groter respec tievelijk kleiner zou zijn, dan uit het percentage voor de gehele groep 55-jarigen en ouder blijkt. Beziet men tot slot de resultaten ook nu weer naar vermogensklassen dan blijkt dat: 1. het aandeel van de aandelen en de overige be leggingen stijgt als het vermogen toeneemt; 2. het aandeel van de tegoeden op lopende reke ning daalt als het vermogen stijgt; 129

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1967 | | pagina 15