240,moeten bedragen, maar deze prijs is door
verschil in marktwaarde tussen Nederland en de
gemeenschap als geheel, gelijkwaardig aan een na
tionale oriëntatieprijs van 230,Daar de tegen
woordige nationale oriëntatieiprijs 222,be
draagt, komt de aanpassing dus neer op 8,
waarvan de helft op rekening van het jaar 1967/
1968 komt. De nieuwe oriëntatieprijs voor slacht-
runderen zal derhalve 226,per 100 kg levend
gewicht bedragen per 1 april 1967. Deze verhoging
laat tevens een voorzichtig prijsbeleid blijken. Voor
1967/1968 wordt namelijk opnieuw een verdere
stijging van de rundvleesproduktie in ons land ver
wacht met een stijgend aanbod bij een ongeveer
gelijkblijvend verbruik.
overeenstemming
Nog zelden is het voorgekomen dat tussen de
regering en het georganiseerde bedrijfsleven zo'n
goede mate van overeenstemming kon worden ver
kregen als thans het geval is. De wensen van het
Landbouwschap, waarmee ook het Produktschap
voor Zuivel kon instemmen, zijn volledig door de
regering gehonoreerd. Alleen over het vleesbeleid
kon men het niet helemaal eens worden. Het Land
bouwschap was namelijk van mening, dat de
vleesprijs in de E.E.G. niet in een juiste verhouding
staat tot de gemeenschappelijke melkprijs en ver
hoogd moet worden, waarvoor de mogelijkheid
trouwens is opengesteld. Daarom zou men thans
de nationale oriëntatieprijs moeten brengen op
230,per 100 kg levend gewicht.
rentabiliteit
Wat betekenen nu de prijsverhogingen van melk
en rundvlees voor de inkomensontwikkeling van
de veehouderijbedrijven? Worden de kostenstij
gingen wel voldoende gecompenseerd zodat de
melkveehouderij een lucratieve bezigheid wordt?
Door het Landbouw-Economisch Instituut is een
berekening samengesteld van de vermoedelijke
rentabiliteit van de veehouderijbedrijven op basis
van het vastgestelde beleid. Daarbij is, behalve van
de nieuwe melkprijs van 35 cent en een rundvlees
prijs van 2,26, uitgegaan van een opbrengstprijs
voor varkensvlees van 2,75 per kilo levend ge
wicht en een eierprijs van 12,5 cent. De arbeids
kosten zijn gewaardeerd op basis van de CAO
1966/1967 voor loon en sociale lasten, verhoogd
met een geraamde stijging van 5
Uit deze berekeningen blijkt dan dat de aan de
L.E.I.-boekhouding deelnemende bedrijven in alle
gebieden in het komende produktiejaar nog een
bedrijfsverlies moeten verwachten. Dat betekent
dat het verschil tussen de totale opbrengsten en
de totale kosten lager is dan de voor de beloning
van de bedrijfsleiding en voor de arbeid van de
ondernemer in de calculatie begrepen kosten.
De cijfers houden in dat het totale arbeidsinko
men van de ondernemer in het kleiweidegebied
bijna 17.000,zal bedragen, in het consumptie-
melkgebied ruim 14.000,in de veenweidegebie-
den 12.500,terwijl de Friese Wouden en het
zuidelijk zandgebied tot een bedrag van 13.500,
komen. De L.E.I.-bedrijven in het oostelijk zandge
bied moeten zich echter met een inkomen van
9.600,per jaar tevreden stellen.
functie van het inkomen
Bovengenoemde inkomens kunnen op de bij het
L.E.I. in administratie zijnde bedrijven worden ver
kregen bij gemiddelde, genormaliseerde omstandig
heden. In werkelijkheid is het inkomen zeer wisse
lend. Het boerenbedrijf moet immers rekening hou
den met allerlei risico's: de produktie is afhankelijk
van weersinvloeden, de prijzen worden mede be
paald door marktsituaties. Wanneer het inkomen
hoger is, valt weinig te besparen in verband met
het progressief tarief van de inkomstenbelasting,
hoewel de middeling over drie jaren de progressie
enigszins kan afzwakken. Bij lager inkomen is veel
al onvoldoende reserve aanwezig om zelfs de ge
zinsuitgaven te kunnen dekken. Het is dan ook niet
te verwonderen dat boeren en tuinders en hun ge
zinnen hun levenswijze en hun levensstandaard
niet of onvoldoende kunnen aanpassen aan de stij
ging van de algemene welvaart.
Bovendien moet een belangrijk deel van de agra
rische inkomens worden besteed aan de sociale
voorzieningen voor de ondernemer en zijn gezin.
Het premiepercentage is de laatste tien jaren ge
stegen van 6,75 tot 12,3. De premie-inkomens-
R?