riodieke uitkeringen bij het overlijden van de be
gunstigde, doch soms lopen zij ook na diens over
lijden voor kortere of langere tijd door ten gunste
van de nagelaten betrekkingen. Soms ook is de
duur van de uitkeringen (b.v. lijfrente) afhankelijk
van een ander leven dan dat van de begunstigde,
zodat de uitkeringen ook na overlijden van de be
gunstigde ten behoeve van anderen (b.v. erfge
namen van de begunstigde) blijven doorlopen.
Wij komen derhalve tot de conclusie dat de
bank, tenzij uitdrukkelijk anders is overeengeko
men, zich niet dient in te laten met de achter
gronden van de betalingsopdrachten, zodat haar
in het algemeen ook geen onrechtmatigheid je
gens de opdrachtgever kan worden verweten, in
dien door de bemiddeling van de bank een on
verschuldigde betaling is tot stand gekomen, waar
uit voor de opdrachtgevers nadeel voortvloeit.
Men kan zich echter afvragen of bovengenoemd
standpunt gehandhaafd kan blijven als het aan de
bank bekend is of ten gevolge van bijzondere om
standigheden bekend behoort te zijn, dat een be
paalde uitkering eindigt, zodra de begunstigde
overlijdt. Met andere woorden rust er in dat bij
zondere geval op de bank de verplichting steeds
te controleren of de begunstigde nog in leven is?
Ten aanzien van laatstbedoelde vraag zouden
wij het standpunt willen innemen, dat van de bank
niet verlangd kan worden, dat zij een zorg aan de
dag legt, die uitgaat boven de zorg die de pen
sioeninstelling zelf in acht neemt. Daarbij dient
ermede rekening te worden gehouden, dat de
verzekeringsinstellingen doorgaans souplesse bij
uitbetaling van periodieke uitkeringen prefereren
boven een al te strakke, op controle gerichte be
handeling, zodat de bank er goed aan doet zich
aan de gedragslijn van haar opdrachtgeefster aan
te passen. Aan deze opdrachtgeefster (de pen
sioeninstelling) moet het worden overgelaten ini
tiatieven te nemen, indien bepaalde controlemaat
regelen bij de uitbetaling van pensioenen en der
gelijke noodzakelijk mochten blijken.
Overigens zij toegegeven de in de aanhef
weergegeven vraag toont het reeds aan dat
een doorlopende volmacht minder geschikt is als
het gaat om periodieke betaling aan bejaarden.
Juist bij deze categorie personen is de kans groot
dat de doorlopende volmachten ook worden ge
bruikt als zij ten gevolge van het overlijden van de
volmachtgever reeds vervallen zijn. Men mag ech
ter aannemen, dat de verzekeringsmaatschappijen
en pensioenfondsen zich van dit risico bewust zijn.
Het is bekend, dat bepaalde ambtelijke instel
lingen niet met doorlopende volmachten werken,
doch de gevolmachtigde telkens een formuliertje
meegeven dat voor de eerstvolgende uitbetaling
door de volmachtgever opnieuw getekend moet
zijn. Deze wat stroeve methode kan in vele ge
vallen abusievelijke uitbetalingen voorkomen. Niet
temin zouden wij, op grond van de overweging dat
het de pensioeninstellingen zijn die moeten bepa
len welke mate van souplesse bij de uitbetaling
van periodieke uitkeringen moet worden betoond,
niet willen adviseren laatstbedoelde methode,
eventueel gewijzigd, na te volgen, zonder vooraf
te hebben vastgesteld dat daaraan geen al te gro
te administratieve bezwaren voor de bank zelf
verbonden zijn en dat door de desbetreffende
pensioeninstelling duidelijk de wens is te kennen
gegeven het gebruik van doorlopende volmachten
aan banden te leggen.
17