gezinsbesparingen komt hier terecht via de finan
ciële intermediairs, zoals de spaarinstellingen, de
levensverzekeringsmaatschappijen en de pensioen
fondsen.
verleden (1955—1965)
Hoe is het nu gedurende de jaren 1955-1965 met
de nationale besparingen gesteld geweest? In welke
mate droegen de overheid, de bedrijven en de
gezinnen hierin bij? En in welke vormen zijn de ge-
structurele ontwikkeling van de besparingen
Periode Spaar- Levensver-
banken zekeringen
zinsbesparingen hoofdzakelijk tot stand gekomen?
Men kan deze vragen beantwoorden door bij
voorbeeld voor elk jaar de besparingen van elke
sector en elke spaarvorm uit te drukken in een per
centage van het nationale inkomen. Er ontstaat dan
echter een voortdurend wisselend beeld, waarin
moeilijk een bepaalde lijn te ontdekken valt. Het is
daarom duidelijker steeds een opschuivend gemid
delde te nemen over zes jaren. Hierdoor ontstaat
dan een aanwijzing voor de trendmatige ontwikke
ling.
Pen- Overige besparingen Parti-
sioenen gezinnen en bedrijven culieren
(1)
(2)
(3)
(4)
(1-4)
1955/1960
2,4
1,7
1,8
9,9
15,8
1956/1961
2,5
1,7
1,9
9,6
15,7
1957/1962
2,7
1,7
2,0
9,2
15,6
1958/1963
3,2
1,8
2,1
8,0
15,1
1959/1964
3,2
1,8
2,2
7,7
14,9
1960/1965
3,1
1,8
2,3
7,6
14,8
1961/1966
3,1
1,8
2,4
7,0
14,3
1962/1967
3,0
1,8
2,5
7,6
14,0
Uit dit overzicht en het volgende blijkt, dat de
nationale besparingen gedurende de periode 1955-
1965, op trendbasis, gemiddeld 20% van het natio
nale inkomen hebben bedragen. Hiermede behoort
ons land, met West-Duitsland, tot een van de
spaarzaamste van de westerse industrielanden.
Gezien het dalend verloop van de particuliere be
sparingen heeft het percentage van 20 zich ken
nelijk alleen kunnen handhaven, doordat de over
heid door middel van belastingheffing een deel
van de besparingen heeft afgedwongen".
De bedrijven hebben de laatste jaren sterk te
maken gehad met kostenstijgingen, waardoor ook
hun concurrentiepositie ten opzichte van het bui
tenland verminderde. Hierdoor is de mogelijkheid
tot interne besparingen afgenomen.
Ook de gezinnen hebben minder gespaard en
meer geconsumeerd. De loon- en prijsontwikkelin
gen van de laatste jaren zullen hier wel toe heb
ben bijgedragen.
Mede van belang is het feit, dat de inkomens
van loon- en salaristrekkenden sneller zijn geste
gen dan die van zelfstandigen. Het werknemers
aandeel in het nationale inkomen steeg namelijk
van 66,7% in 1955 tot circa 75% thans. De gezins
besparingen zijn hierdoor beïnvloed, omdat de zelf
standigen, o.a. vanwege hun onzekere inkomens
positie, relatief meer sparen. Na een gestadig toe
nemende betekenis van het spaarbanksparen lijkt
er thans aanleiding om met betrekking tot de rela
tieve positie van deze spaarvorm van stabilisatie
te spreken.
De besparingen via levensverzekeringsmaat
schappijen vertonen een groei die vrij nauwkeurig
overeenkomt met de jaarlijkse procentuele aanwas
van het nationale inkomen. De betekenis van de
pensioenen neemt trendmatig toe.
377