de kredietdag in scheveningen Op 26 oktober jl. werd in Scheveningen een „kredietdag" door de beide centrale landbouwkre dietinstellingen georganiseerd. Na een openings woord door de heer C. G. A. Mertens werd achter eenvolgens door een drietal inleiders het woord gevoerd. De eerste spreker was dr. A. Maris, directeur van het Landbouw-Economisch Instituut, die onder de titel „De financiële positie van land- en tuin bouw in een groeiende economie" een uitvoerig betoog hield. Eerst kwam de landbouw aan de orde. Dr. Maris stelde dat, ook buiten Nederland, het vreemd vermogen in de landbouw absoluut en rela tief is toegenomen. De gewijzigde structuur, een daling van de agrarische beroepsbevolking gepaard gaande aan mechanisatie en motorisatie, het be scheiden begin dat met de bedrijfsvergroting is ge maakt en de verhoging van de produktie die ge paard gaat met een verschuiving in het produktie- patroon in de richting 1 6 voor plantaardige en dierlijke produkten, heeft de agrarische produktie steeds kapitaalintensiever gemaakt. Zo is het ge- investeerde vermogen per manjaar sinds 1952 met ongeveer 50% gestegen tot 50.000,in 1962. In de kostenstructuur is het aandeel van de niet- arbeidskosten toegenomen van 60 tot 70 Uit opgestelde vermogensbalansen blijkt dat de hoeveelheid kapitaalgoederen in de periode 1952- 1957 met 450 miljoen is toegenomen en in de pe riode 1957-1962 met 800 miljoen, tot bijna 9,3 miljard. De reële groeipercentages voor beide perioden zijn 1,2 en 1,7%. Bij de wijze van financieren is het totaal aan le ningen in de periode 1957-1962 toegenomen met 6 per jaar. De stijging van het aandeel van de landbouwkredietinstellingen in de vermogensvoor ziening blijkt duidelijk uit de stijging van 12% per jaar van de verstrekte kredieten. Nu bedraagt het aandeel in de totale kredieten 28 Het aandeel van de verwanten is teruggelopen van 47 tot 44% in de periode 1957-1962. Er zijn tekenen die er op wijzen dat een toenemend aantal onderne mers de onroerende goederen en de veestapel niet met eigen vermogen kunnen financieren. De liquiditeit is iets achteruitgegaan, maar is met bijna 2 miljard, of 17% van het balanstotaal zeker niet slecht te noemen. Het vreemde vermo gen is gestegen van 17 tot 21 van het balans totaal. Als voorlopige conclusie formuleerde dr. Maris het volgende: „De stijging van het vreemde vermo gen is geenszins verontrustend maar moet veeleer positief gewaardeerd worden, omdat zij meehelpt het produktie-apparaat aan te passen aan de ge volgen die voor de landbouw uit de economische groei en technische ontwikkeling voortvloeien". Bij confrontatie van de feiten met de prognose van de Commissie Verrijn Stuart blijkt dat de totale vermogensgroei juist geschat is. Wat betreft de groei van eigen en vreemd vermogen blijkt de prognose niet helemaal juist te zijn. Uit de raming van de toename, leningen 1 miljard en eigen ver mogen 350 miljoen, en de werkelijkheid, leningen 600 miljoen en eigen vermogen 750 miljoen, blijkt dat do commissie de zelffinanciering van de Nederlandse landbouw onderschat heeft. Ook de relatieve toename van het vreemde ver mogen van 17% tot 21 mag niet als een alar merend verschijnsel worden gezien, maar is meer een teken van vooruitgang, omdat het produktie- apparaat in de landbouw is uitgebreid en verbeterd. Deze conclusie geldt alleen voor de landbouw als geheel. Binnen dit geheel zijn er bepaalde groe pen van bedrijven waar de financiële positie onge twijfeld ongunstiger is. In de agrarische sector neemt de tuinbouw door haar sterke expansie de laatste tien jaren en door het financieringsgedrag van de tuinders een afzon- 318

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1966 | | pagina 20