dat we als wapen eigenlijk alléén maar de voor
zichtigheid kenden. De heer Visser sprak in 1939
voor een vergadering van Gelderse banken over
het onderwerp:
Problemen bij de voortdurende uitbreiding der
boerenleenbanken.
Hij vroeg zich af of de versterking van de reser
ves wel gelijke tred hield met het aanvaarden van
de grotere risico's met de eenzijdige financiering
landbouwbedrijven door sommige banken, financie
ring intensieve cultures in de landbouw en grotere
bollenbedrijven, toenemende financiering coöpera
tieve verenigingen. En dan het probleem van de
financieringen met lange looptijd uit middelen, die
dagelijks opvraagbaar zijn. De heer Visser sprak
ook over de niet-agrarische kredietverlening. Hij
vond een ontwikkeling in die richting zeer verklaar
baar. Nu signaleert hij echter een ontwikkeling, die
hem met zorg vervult. Het gaat bij een toenemend
aantal banken niet langer om bakker, slager, smid
of timmerman, maar om de financiering van zaken
en bedrijven buiten de landbouw, van grote omvang.
Met onze kennis van nu (1966) kunnen we zeggen
dat de bakker is vervangen door de broodfabriek,
de slager door de vleeswarenfabriek, de smid door
het garagebedrijf en de timmerman door de aan
nemer. Dat hebben we nu wel aanvaard, maar de
heer Visser was zover nog niet. Hij zei: „Aanvallen
op de gelden der boerenleenbanken worden ge
pleegd door vogels van diverse pluimage".
De aangeboden zekerheden worden ook dikwijls
van min of meer twijfelachtige aard. Aannemers
vragen kredieten uitsluitend tegen cessie van ter
mijnen van aannemingssommen. Maatschappijen
tot exploitatie van onroerende goederen mees
tal met speculatief karakter kopen gronden aan,
bouwen huizen, vragen grote kredieten. Speculan
ten vragen gelden om hun geluk te beproeven.
Autobusondernemers, wegenbouwmaatschappijen,
zwembadondernemingen, wielerbaanexploitanten,
grote exportbedrijven, handelaren, hotelhouders,
caféhouders, reders, schippers, wasserijen, kortom
industriële en handelsbedrijven van de meest uit
eenlopende aard trachten op de bekende voorde
lige voorwaarden krediet te verkrijgen. Fabrieken
en pakhuizen, voorraden en vorderingen, jachtha
vens, garages, op speculatie gekochte bouwter
reinen en huizen, incourante fondsen worden als
„onderpanden" aangeboden.
En dan gaan we nog even verder met de inlei
ding van de heer Visser.
„Er schuilen in deze kredietverlening grote ge
varen. De hieraan verbonden commerciële risico's
zijn groter dan toelaatbaar voor onze banken. De
besturen kunnen de bedrijven en de aangeboden
onderpanden niet beoordelen. De behartiging van
dergelijke zaken eist kostbaarder outillage. Met de
eenvoudige huiselijke inrichting kan niet meer wor
den volstaan. De administratie breidt zich steeds
uit. Men moet kantoorgebouwen zetten, de onkos
ten worden groter, het inzicht van het bestuur in de
zaken wordt steeds geringer, de controle steeds
moeilijker."
Quo Vadis? Waar moet het heen met die banken,
die niet tevreden zijn met een rustige ontwikkeling?
Gesteld voor de keuze: rustige ontwikkeling vol
gens beproefde beginselen of ongehinderde uit
breiding in commerciële richting, koos de heer
Visser zonder aarzelen het eerste. Men moet daar
bij bedenken dat na de eerste wereldoorlog
1930) een groot aantal banken in moeilijkheden
was gekomen.
Ik citeer nog even de rede, die de heer Visser
hield op 7 december 1948 voor uw algemene ver
gadering. Hij besprak de invloed van de oorlog en
de geldsanering op het bedrijf van onze banken.
En dan constateert inleider:
„De grote geldovervloed bij de banken, veroor
zaakt door de geldsaneringsmaatregelen in 1945,
waarbij de gehele dorpsbevolking naar de bank
werd gedreven, brengt een groot en niet te onder
schatten gevaar mede. Er ontstaat langzamerhand
een te grote neiging tot financiering van zaken en
bedrijven buiten de landbouw."
De heer Visser herhaalt zijn waarschuwingen van
1939. In tijden van geldovervloed past een grote
mate van voorzichtigheid met de kredietverlening.
Ook de liquiditeit krijgt een beurt. Ik citeer:
„Door de ontzaglijke en plotselinge toename van
het bedrag der toevertrouwde middelen in 1945 is
men enigszins, naar het schijnt, verblind geworden;
men meent blijkbaar dat het niet op kan en dat men
313